| |
| |
| |
II.
Oudejaarsavond 1906.
Een lange, rechte gracht, lang en recht en smal. Bruggen er over. En aan weerszyden de twee smalle straten met keien, daarnaast de huizen met trapgevels, vormen een lange geul van steenen muren en straten en water, roodachtig verweerd de muren, grauw de straten, glinsterend donker het water.
Het is een der kleine grachten van Amsterdam, de Egelantiersgracht in de Jordaan.
In een smal huisje van drie verdiepingen, twee ramen breed, de eerste étage naast de smalle huisdeur éen raam, woont hier Rombouts. De voormuur is een schakeering van oudroode en grauwe en groenige tinten; boven de huisdeur op de stoep is er een verweerde zerken steen, waarop: ‘'s Lands Welvaert’.
Als je door de deur in de stoep in de benedengang bent gekomen, heb je eerst links een deur, waarop een wit geëmailleerd plaatje met in zwarte letters het woord: ‘Kantoor’, dan, weer links, een deur waarop ook zoo'n plaatje met de woorden: ‘Wachtkamer’ en ‘Binnen zonder kloppen’. Je gaat
| |
| |
binnen en je ziet in het kleine vertrek aan een tafeltje, dat vlak by het venster staat - er is er maar een - een jonge man van een twintig jaar met een gelige gelaatskleur zitten, die van zyn geschryf opkykt en een weinig opsnyerig zegt: ‘Gaet u zitten, aelstublieft! M'nheer zael u daedelyk helpen!’ een weinig opsnyerig, want als je op den prillen leeftyd van twintig jaren reeds aan de beurs komt, voel je je een heele kraan. En het tafeltje staat vlak by het raam, want: ‘Het is hier verduveld donker’, zegt de gele jongen, ‘dat komt daar vandaan, m'nheer, dat de binnenplaats zoo klein en zoo donker is. En 't is hier zoo verduveld vochtig, m'nheer; daarom stook ik altyd zoo hard; u hebt het zeker op het oogenblik al warm van de hitte, maar ik stook hier altyd 200 om de vochtigheid; als ik goed stook, zie je de damp opstygen van de vloer. M'nheer Rombouts heeft er al herhaaldelyk over geklaagd tegen de eigenaar; dat is m'nheer Willaerts, u weet wel, m'nheer Willaerts van de Heerengracht; maar die doet er niets aan; die verdobbelt z'n geld aan de beurs, maar aan z'n huizen doet hy niets.’
Behalve het jonge mensch aan zyn tafeltje by het raam zit er op dezen vroegen morgen, 't is negen uur, in de wachtkamer een schoenmaker. Hy is zoo uit zyn werk weggeloopen, heeft het lederen schootsvel voor.
- Zult u nog 'n postje nemen? zegt het jonge mensch.
- Ik heb nog twee honderd gulden meegebracht, zegt de schoenmaker; die wou ik er nog by doen. Kunt u my ook zeggen: m'nheer zei, dat Eries tegenwoordig beter zyn dan Rocky's. Wat zou u daarvan meenen?
| |
| |
- Ongetwyfeld juist. Dat is het algemeen gevoelen op de beurs, dat Eries tegenwoordig beter zyn dan Rocky's.
- O, zoo!
Dit was natuurlyk maar weer een van de bedenksels van den heer Rombouts, waarmee hy zich het air gaf, een branie in zyn vak te zyn.
Er kwam nog een komenysman en nog een melkboer, en telkens meer kwamen eenvoudige luidjes daar en brachten hun overgespaarde gelden, een enkele om ze solide te beleggen, de meesten om er mee te speculeeren. Of neen, dat woord is hier niet juist. Speculeeren doet hy, die, na met kennis van zaken het voor en tegen te hebben overwogen, een koop of verkoop aangaat in de meening daarby voordeel te zullen hebben. Er is byna geen handel denkbaar zonder speculatie in den goeden zin van het woord. Maar deze menschen weten van Eries en Rocky's en Missouri's en Southern minder dan niets; zy kunnen de namen van de dingen, die ze koopen, iniet lezen of uitspreken. Zy speculeeren niet, zy dobbelen.
Zy brengen hun overgespaarde geld by Rombouts, die dan effecten voor hen koopt en ze in prolongatie neemt. Dat wil zeggen:
De schoenmaker brengt f 200. Nu koopt Rombouts evenwel niet voor f 200 fondsen voor hem; dat zou de moeite niet waard zyn, immers geen kans op winst van eenige beteekenis geven. Hy koopt voor hem fondsen tot een bedrag van f 2200, en hy houdt die in pand voor de f 2000, die hy er meer voor geeft dan de f 200 van den schoenmaker. Gaan de fondsen in de hoogte, dan is de winst natuurlyk voor den schoenmaker. Gaan ze in de laagte, dan is ook het verlies voor hem. Maar dan moet hy bypassen. Na- | |
| |
melyk: het onderpand (de fondsen) moet altyd minstens 10 pct. meer waard zyn dan de prolongatiepost, dan in dit geval de f 2000, die Rombouts er op voorgeschoten heeft. Dit is voorgeschreven in het Reglement van de Vereeniging voor den Effectenhandel.
Dalen de koersen, dan moet de schoenmaker dus bypassen. Kan hy dit niet, dan heeft Rombouts het recht, het onderpand te executeeren en wordt het in een daarvoor bestemde, naast de effectenbeurs gelegen localiteit publiek verkocht.
Nu heeft evenwel iemand als Rombouts op geen voeten of vamen na kapitaal genoeg om voor al die klanten geld voor te schieten en daarvoor fondsen in onderpand, in prolongatie te nemen. Hy geeft daarom zelf die fondsen weer in onderpand aan personen, aan banken, die er hun werk van maken, geld op prolongatie te geven. Die berekenen daarvoor een zekere rente, afhankelyk van de schaarschte of den overvloed van geld, en een provisie. En elke maand moet zulk een prolongatie geprolongeerd wordenvandaar de naam - en wordt daarvoor die provisie opnieuw berekend.
De schoenmaker krygt dus geen effecten in handen; Rombouts heeft ze ook niet; zy liggen by de groote banken of firma's, die zooveel geld beschikbaar hebben om al die dobbelende Nederlanders aan een kansje te helpen. In hoofdzaak zyn dat maar een paar firma's, banken in Amsterdam, die dan ook voor dat in prolongatie geven van geld aan de beurs een ‘hoek’ hebben, een vaste plaats, waar men ze vinden kan, en die ook uit de provincie groote hoeveelheden in prolongatie hebben.
Op die wyze kan Rombouts, ook met de kleine bedragen die de meeste van zyn klanten hem bren- | |
| |
gen, in werkelykheid heel wat zaakjes doen. En toch zou dit te weinig opleveren om ervan te kunnen bestaan, als hy geen andere inkomsten had dan de provisie, die daaraan te verdienen is, in hoofdzaak 1/8 pct. over het nominaal bedrag, dat hy verhandelt.
Rombouts heeft namelyk niet een, maar drie bronnen van inkomsten:
1o. de reeds genoemde provisie;
2o. het speculeeren met andermans geld;
3o. het in rekening brengen van valsche koersen.
Daarmee gaat het zóo toe.
Toen Wouters den volgenden Maandag met f 4000 kwam - hy had Zaterdagavond gesproken van twee, maar hy had er maar vier van gemaakt - zei Rombouts:
- Wouters, ik heb over de zaak eens nagedacht, en ik ben tot de meening gekomen - 'k heb er ook met een paar andere heeren over gesproken; overleg kan nooit kwaad - dat we daarvoor nu eens voor de helft Kimberleys moesten nemen en voor de andere helft Rocky's; tegenwoordig zyn Rocky's byzonder aantrekkelyk.
- Dat is goed, m'nheer Rombouts. Zooals u het vindt, is het goed. Maar de Kimberleys zou ik nou graag eens zelf in huis willen hebben, niet in surplus.
- Niet in prolongatie.
- Neen, maar zelf in huis. Ik was gisteren by m'n kleermaker Staffers, en die had ze ook zelf in huis en dat lykt my nou wel eens aardig. Dan zie je ook meteen eens, wat je hebt.
- Ja, maar, dan kunnen we veel minder koopen en ook minder verdienen.
Nou ja, dat was wel zoo; maar het zat nu eenmaal in het langzaam werkende, starre brein van
| |
| |
Wouters, en dan kryg je het daar niet zoo gemakkelyk weer uit: hy wou ze nu eens in huis hebben.
- Dan moesten we, dunkt me, voor de volle 4000 maar Kimberleys nemen.
- Heel goed, antwoordde Wouters.
Toen Rombouts den volgenden namiddag even na den aanvang van de beurs in den ‘hoek’ van de Kimberleys kwam, de plaats waar de Kimberleys hoofdzakelyk verhandeld werden, en vroeg: ‘Hoe staan we hier?’ was het antwoord: ‘169’. Tot dien prys kocht hy voor f 4056 Kimberleys.
Hy ging naar andere hoeken, waar hy koopen moest: Eries, Rocky's, Missouri's, laag genoteerde fondsen, die geschikter zyn om kleine bedragen in om te zetten dan dure fondsen als de Unions.
Na een half uurtje kwam hy hooren, hoe het thans met de Kimberleys stond. 176 was het antwoord.
- Bliksem! zei Rombouts, verkocht zoo spoedig mogelyk weer zyn Kimberleys en had 168 gulden verdiend.
Want hy had ze wel met het geld van Wouters gekocht, maar, nietwaar, je bent niet gek! Dat hoef je dien man niet aan z'n neus te hangen.
En je koopt op eigen naam! Dat is volgens de wet, want je bent commissionnair. Dus geen sterveling weet er van, voor wie of je koopt. Geen sterveling kan je bewyzen, dat het niet voor je zelf was, toen je daar kocht. Nu, en dan moest je toch wel mal wezen, als de wet zelf het je zoo makkelyk maakt!
Daar hy zyn andere werk af had, bleef Rombouts in den hoek van de Kimberleys. Na nog een half uur waren ze weer gedaald en stonden 172. Toen kocht hy weer voor zyn f 4000 in. Verder bleven ze flauw dien dag op de eigenlyke beurs. Die duurt van
| |
| |
half twee tot kwart voor drie. Dan evenwel volgt de nabeurs tot half vier, en ook daarna gaan kleine scharrelaars met het geld van hun clienten vaak nog niet naar huis maar doen nog, onder een spel biljart of by een glas bier, zaakjes in de beurssocieteit, ook in het beursgebouw.
Rombouts was daar vandaag zoo gelukkig, zyn Kimberleys, die hy Voor 172 gekocht had, weer te verkoopen voor 175; winst 72 gulden.
Nu, een prima dag was het niet; hy had wel dagen, dat hy met zoo'n paar duizend gulden nog meer maakte. Maar leen aardige dag was het toch wel, en welgemoed toog hy naar het huis, waar boven de deur stond: ‘'s Lands Welvaert’.
Je zult zeggen: Nu had hy toch geen Kimberleys voor Wouters.
O, dat hindert niet! Thans na beurstyd schryft hy hem - want dat eischt de usance - een nota, dat hy Kimberleys voor hem gekocht heeft voor... ja, wat koers zal hy nemen? De laagste koers was 169 vandaag, de hoogste 176. Zal hy den middenkoers nemen, 172½? Dan ben je heel fyn uit; want tegen den middenkoers van den dag leveren op zeer weinig uitzonderingen na alle banken en fatsoenlyke commissionnairs in Amsterdam. Maar van je fatsoen kunnen vrouw en kinderen niet eten; hy zal maar liever den koers van 175 nemen.
Eerst over vier dagen evenwel hoeft hy de fondsen aan Wouters te leveren; dat staat in 't Reglement. Je houdt je aan 't Reglement en aan de Wet, en je speculeert vier dagen - nu ja, 't wordt ook wel eens zes of acht - met het geld van Wouters, en dan lever je hem de Kimberleys.
Rombouts moet dus nu in de eerstvolgende dagen
| |
| |
Kimberleys trachten te koopen voor 175 of daar beneden; lukt dit niet, dan verliest hy; tegen dien koers ‘is hy’ nu ‘die stukken in den wind’, gelyk de afgeknotte term luidt.
Dat kan by stygenden koers zyn gevaren hebben, en meestal zorgt Rombouts als solied man dan ook, dat zyn speculaties in éen dag glad afloopen. Hy en zyn kornuiten worden daarom aan de beurs daghandelaars genoemd, en hun wyze van speculeeren - mits ze niet ‘in den wind gaan’ en dus daghandelaars blyven - is de soliedste, die er is: als je het niet heel dom aanlegt, kan je er nooit by verliezen: de strop is voor den klant.
Maar ook zonder te speculeeren kan het leveren tegen den middenkoers reeds op zich zelf heel aardige resultaten opleveren. Fondsen toch als de Kimberleys en de Koninklyke (de Koninklyke Nederlandsche Petroleum-Maatschappy) hadden in 1907 vaak op éen dag een koersverschil van 20 pct. en varieerden b.v. van 220 tot 240. Heb je nu het geluk voor 220 te koopen, en je brengt den middenkoers 230 in rekening, dan verdien je 10 gulden aan elke 220, die je voor je klant koopt, en je hebt nog bovendien het aangename gevoel, dat je voor Reglement en Wet en alle fatsoenlyke menschen verantwoord bent. Van God willen we nu eens niet praten; je kunt niet by alles over God praten; maar die moet toch ook wel goed vinden, wat alle fatsoenlyke menschen goed vinden. En die moet toch ook in aanmerking nemen, dat je net zoo goed 240 had kunnen schryven, zonder dat er hen of haan naar gekraaid had.
***
Rombouts had den ganschen morgen veel klantjes
| |
| |
gehad; maar thans waren ze weg, en na twaalf uur komen ze zelden meer; ze weten natuurlyk, dat je naar de beurs moet, en eerst nog koffie moet drinken. Dit zou hy vandaag by zyn zwager Arend Corbelyn doen; want hy had iets met hem te bepraten, dat voor Arend Corbelyn, den commissionnair van veel voornamere lui dan de klantjes van Rombouts, en die ook zelf grof speculeert, maar een geringe zaak was, en op de beurs, waar hy altyd veel affaires doet en nerveus heen en weer vliegt, is hy voor zoo'n kleinigheid niet te hebben.
Rombouts zei dus aan den gelen jongen, dat hy heenging en dat hy hem straks op de beurs verwachtte en wel niet, als gewoonlyk, te laat, en ging toen even aan zyn vrouw in de huiskamer zeggen, dat hy by Arend en Lucie koffie ging drinken.
- Weet Lucie dan, dat je komt?
- Ik heb getelefoneerd.
- O, zoo!
Lucie van Angeren namelyk, de vrouw van Arend Corbelyn, en Rombouts' vrouw Ida waren zusters.
Het was een deftige en voorname behuizing op de Prinsengracht, waar Rombouts een tien minuten later binnentrad. Want het kantoor van Arend Corbelyn hield het midden tusschen de hoogst eenvoudige installatie van Rombouts en de luxueuse instelling van De Waert & Co. aan de Keizersgracht.
Door de deur in de stoep, die aanstond door middel van een lederen kussentje tusschen deur en kozyn, ging hy de gang in en kwam door de eerste deur links in de wachtkamer, een laag, tamelyk ruim vertrek, door vierkante vensters uitziende op de straat, en waar in rustiger oogenblikken de zes bedienden aan drie bureau-ministres zaten te werken.
| |
| |
Maar thans was er daar in die wachtkamer veel drukte en praten en scharrelen. Want Corbelyn zelf stond zenuwachtig papieren, die op een bureau-ministre lagen, door elkander te gooien, hy noemde dat zoeken, want er was iets zoek, en van de zes bedienden zaten maar twee te schryven en deden de vier anderen hetzelfde als Corbelyn en gooiden papieren door elkander. Want er was iets zoek, een Schibaieff was zoek, een aandeel in een Russische petroleumbron, een vod van een papiertje. En Corbelyn was een zenuwachtig man, want hy speculeerde altyd, speelde in termynzaken in Londen, dobbelde op de Amsterdamsche beurs in Amerikanen, in Koninklyke, in Kimberleys, in tabakken, in alles. En zyn klanten waren zenuwachtig, want zy dobbelden allen, en zyn bedienden waren het ook, want die maakte hy nerveus. Dán had hy eens een winstje, dán kreeg hy een klap, maar hy dobbelde door, dansend in zyn hoofd de lyst der koersen heel den dag, tot hy 's avonds wat rust zocht in een cognac.
Nu was er wat zoek, er was altyd wat zoek, een Schibaieff was zoek, en uit het kantoor, daar achter de wachtkamer met het uitzicht op den tuin, was hy begonnen te roepen:
- 'n Schibaieff is weg! Straks had ik er tien, nu heb ik er negen!
En hy was in de wachtkamer komen vliegen, en de bedienden waren van hun stoelen gevlogen, je vloog daar altyd, want alles was zenuwachtig op het kantoor van Corbelyn, van de weeromstuit nerveus.
- Hier kan hy niet zyn, zei de procuratiehouder, want u had ze in 't kantoor.
Toen allen door de tusschendeur naar 't kantoor, want snel moest je zoeken, snel moest het gaan, snel,
| |
| |
snel, want de patroon moest naar de beurs.
- Alweer de boel in 't honderd! Waar is nou die Schibaieff? Kyk jy eens in die kast, en jy op de kast, ik zelf kyk er onder.
- Maar wat heb je daar in je zak? zei Rombouts.
Wel, heb je nou van je leven! Daar had-i de Schibaieff in de buitenzak van z'n jacquet! Em terwyl de bediendes hem daar toch hadden moeten zien, als ze d'r oogen hadden opengedaan, liepen ze nou als gekken d'r naar te zoeken.
- Wat ben jullie voor bediendes! Dat had jullie toch moeten zien! En nou maar gauw aan 't werk. Je bent natuurlyk weer achterop.
De bedienden vlogen weer naar de wachtkamer en Corbelyn en Rombouts waren alleen in 't kantoor.
- God, god, wat zyn dat voor bediendes tegenwoordig, zei Corbelyn, en trommelde met de vingers op de tafel en gooide zyn beenen over mekaar en trok neus en mond schuin in de hoogte naar links. Ze luieren, ze vliegen heen en weer in plaats van wat te doen, altyd hebben ze wat zoek. Wat is er van je dienst?
Rombouts moest vyf aandeelen in een Nederlandsche fabriek hebben, die hy aan een klant had aangeraden, omdat hy wist, dat Corbelyn ze had en omdat er weinig handel in zulk soort van fondsen is, wat het groote voordeel heeft, dat je met de koersen een weinig kunt werken. Hy vroeg, wat ze kosten moesten.
- Tachtig.
- Hei, hei! De laatste noteering is vyf en zeventig.
- Maar dat is 'n maand geleden. De fabriek gaat erg vooruit. Steeds goeie berichten in de kranten.
Daarvan was hy volkomen op de hoogte, want hy liet ze er zelf inzetten.
| |
| |
Enfin, 't kon Rombouts in de laatste dagen ook niet meer schelen, wat-i deed. Als God je 'n idioot kindje geeft, dan moet niemand raar kyken, als je wat verdienen wilt. En als hy wilde, dat Arend hem liet verdienen, dan moest hy Arend ook laten verdienen.
- Maar dan moet de koers worden vyf en tachtig, zei Rombouts.
- Dat kan je krygen, zooals je 't hebben wilt, dat weet je, zei Corbelyn, trommelde met de vingers op de tafel, wierp de beenen over mekaar, trok neus en mond schuin in de hoogte naar links.
Daar kwam een dienstmeisje zeggen, dat de koffie klaar was; de heeren gingen in de gang een trap op en kwamen op de eerste verdieping in de huiskamer.
Corbelyn viel snel op zyn boterham aan, want hy had haast, groote haast.
- Hoe gaat het met Willy, vroeg mevrouw aan Rombouts.
- God, hoe zal het gaan! De verkoudheid is voorby, maar dat andere, daar is geen kruid voor gewassen, dat weet men.
- Is Ida er nog zoo naar van?
- Ja. En eerlyk gezegd ik zelf ook. Daar raak je niet zoo gauw over heen, daar raak je nooit over heen.
Ook Rombouts had haast, de heeren hadden haast en aten snel: zy moesten maar de beurs. Maar by het weggaan zei Mevrouw nog:
- Jy en Ida komen toch op Oudejaarsavond hier?
- Ik denk, dat zy heel weinig lust zal hebben.
- Neen, neen, dat moet. Zy en ik zyn van kind af op Oudejaarsavond nog altyd samen geweest, en met de Corbelyns is dat ook zoo. Die komen, en op
| |
| |
jullie reken ik ook. 'n Uitgang is voor Ida 'n verzetje.
- Ik zal m'n best doen.
Toen Corbelyn en Rombouts het groote gebouw op het Damrak, de beurs, waren binnengegaan en in het gedeelte waren gekomen, dat de effectenbeurs heet, gingen zy snel naar het midden van de groote localiteit, naar de zoogenaamde rotonde; daar gaf Corbelyn vlug op, dat de zus- en zoo-aandeelen verhandeld waren voor 85, en toen vloog hy weg naar den hoek van de Unions.
Want aan die rotonde, ook guide genoemd, worden de koersen opgegeven en worden van daar gezonden naar het bureau, dat ze wereldkundig doet worden in de bladen. Die guide, die gids, is dus de gids voor de Nederlanders om de koersen te weten te komen van hun papieren. Maar die gids schryft alles op, wat de heeren van de beurs hem gelieven te vertellen; die gids is de lamstraligste gids, die er denkbaar is, en by voorbeeld in dit geval lazen de verheugde bezitters van de zus- en zoo-aandeelen dien avond in hun krant, dat de aandeelen, vorige koers 75, thans gestegen waren tot 85!
Die gids is de blindste, de bezopenste gids die er denkbaar is; want een groote hoeveelheid der koersen van ‘locale fondsen’, die de Nederlanders des avonds in hun krant lezen, zyn op soortgelyke wyze ontstaan, zyn niet het resultaat van eerlyken handel, maar door diefstal gefabriceerd en valsch.
Toen Rombouts dien avond aan zyn klant de uitvoering van zyn kooporder schreef, vond hy het toch wel wat veel: 10 pct. meer dan de vorige noteering. Maar in vredesnaam, hy zond hem ingesloten een exemplaar van de officieele beursnoteering; dan kon
| |
| |
hy in de officieele beursnoteering zelf lezen, dat de koers de officieele was
Ook de Corbelyns zouden komen, had Mevrouw tot Rombouts gezegd. Daarmee meende zy Arends broer Dries Corbelyn met zyn vrouw Christiane en hun drie dochters.
Zy waren 23, 22 en 21 jaar, de dochters van Dries Corbelyn en heeten Baby, Emmy en Corry. Baby heette eigenlyk Christiane, maar werd, om de gelykheid van den naam met dien van de moeder, tehuis gelyk van ouds nog Baby genoemd. En het waren drie aardige kinderen en drie frissche, schoone deerns, die Baby, Emmy en Corry. En als ze wandelden op straat, de drie naast mekaar, de oudste rechts, dan de middelste, dan de jongste, alle drie heel correct gekleed, alle drie het matrozenhoedje op het wolkige haar, dan zeiden de menschen die ze kenden: ‘Dat zyn Baby, Emmy en Corry’.
Baby had altyd over Emmy en Corry het moedertje gespeeld. Reeds toen ze zeer jong waren - 8, 7, 6 - als dan Emmy tot een tante zei: ‘Dag!’ dan verbeterde Baby fluisterend: ‘Dag, tante!’ en Emmy zei gehoorzaam na: ‘Dag, tante!’ En Baby keek, ofschoon ze eens byna een jaar ziek was geweest en daardoor in dezelfde klas als Emmy zat, Emmy 'r schoolwerk na en zei: ‘Je had wel beter mogen schryven!’ of: ‘Ken je je aardrykskunde-les al?’
Die jonge tyd, reeds lang voorby, was voor Dries Corbelyn een betere periode dan het heden geweest. Hy was destyds directeur van een rywielfabriek, het eigendom eener naamlooze vennootschap. Maar de fabriek had het tegen de productie uit het buitenland niet kunnen houden, was voor eenige jaren gefailleerd, en Dries Corbelyn was van zyn vermogen
| |
| |
slechts een f 80.000 gebleven. Van de rente daarvan moest hy thans met vrouw en drie kinderen leven, en al is dat, wanneer je het ruimer gewoon bent geweest, niet aangenaam, een veel ernstiger zorg zag hy dagelyks vóor zich. Die drie lieve dochters, die hy had, wilde hy zoo gaarne gped getrouwd zien; dat hoort zoo in de natuur, dat 'n meisje trouwt; zonder dat is ze 'n beklagenswaardig iets. Maar hoe zou hy z'n dochters iets meegeven aan kapitaal of aan jaargeld? En 'n jonge man is tegenwoordig wel byna altyd verplicht, daar rekening mee te houden, meende hy. Althans wanneer-i niet zelf zeer ryk is, en toch in de kringen der Corbelyns leeft.
Hy had er over gedacht, of hy het niet eens aan de beurs zou beproeven. Daar hoorde je zooveel over spreken in den laatsten tyd. Bovendien hy moest toch wat te doen hebben: de gansche dagen zat je daar in de tuinkamer van het huis aan de Keizersgracht te turen naar de boomen of in de voorkamer naar de gracht en de paar rytuigen, die voorby kwamen.
Dries Corbelyn zou voor dezelfde huur in een der nieuwe buurten veel ruimer hebben kunnen wonen dan in dit kleine huisje aan de gracht. Maar als geboren Amsterdammer was dat oude Amsterdam met zyn oude gevels en bruggen en grachten, met zyn grachtkaden en water, en boomen en water, een deel van zyn jeugd, de woning van zyn gemoedsleven. En het was hem niet voordeelig gegaan, hy was achteruit geraakt, en als het je niet goed gaat in de wereld, hang je des te meer aan gemoedelyke herinneringen, hang je aan dingen, waar degeen, voor wien het leven éen zonneschyn is, misschien wel een weinig om lacht.
Zoo had Dries Corbelyn, toen hy de fabriek had moeten opgeven, weer in Amsterdam willen wonen,
| |
| |
weer aan een van zyn oude grachten, en daar hy maar weinig huur kon betalen, hadden ze zich met een smal, klein huisje tevreden moeten stellen. En daar woonden zy nu in de kleine kamers, met een kleine tuinkamer die de eetkamer was, en een kleine suite voor aan de straat: een voorkamertje met éen venster, een achterkamer met éen donker venster op de binnenplaats.
En daar zat Dries Corbelyn in de tuinkamer te turen naar de boomen of in de voorkamer naar de gracht. Nu ja, 's morgens las je de courant en 's avonds las je het avondblad, maar verder heb je niets om handen. Als je vroeger gewerkt hebt in je leven, kan je dat niet uithouden.
Maar wat moet je tegenwoordig in Nederland beginnen? Er is niets te doen. De straten loopen vol werkloozen. De arbeiders gaan het land uit. Het weinige geld, dat hy nog had, in een nieuwe fabriek te riskeeren, die weer hoogst waarschynlyk door de concurrentie met het buitenland kapot moest gaan, dat zou te dwaas zyn.
En de beurs? Dat heeft ook zyn gevaren. Maar hy zou er dan toch eens met broer Arend over praten. Zoo kon het niet voortgaan; zy teerden in.
Dat broer Arend zelf speculeerde, was hem onbekend.
Op Oudejaarsavond waren zy nu allen, ook Rombouts en zyn vrouw, by elkander by Lucie en Arend Corbelyn. Behalve Baby.
Baby was in vroegere jaren met Thilde Willaerts op dezelfde kostschool in Brussel geweest. En weliswaar was Thilde veel ouder dan zy - die was thans reeds negen en twintig - maar wyl zy daar op de kostschool in het vreemde land met Lize de Waert de eenige drie Amsterdammertjes waren geweest, en de
| |
| |
aardige, zooveel jongere Christiane de oudere Thilde en Lize tot zich had aangetrokken, was er in weerwil van het verschil in leeftyd met de jaren een lieve vriendschap ontstaan. Later, weer in Amsterdam, waren Thilde en Christiane bevriend gebleven, maar Lize was steeds meer op zich zelf geraakt, was wat terughoudend, meenden de twee anderen. Zy zagen haar in den laatsten tyd weinig.
Het was zoo gewoonte geworden, dat Thilde tegen het eind van het jaar Christiane Corbelyn en Elize de Waert uitnoodigde, den Oudejaarsavond met haar te vieren. Dat had zy ook dezen keer gedaan, en zoo was dus Christiane by de Willaerts, terwyl de zusjes en de ouders by broer Arend den laatsten avond van het jaar passeerden.
Daar waren by Arend Corbelyn op de eerste verdieping: de voorkamer, die salon werd genoemd, met drie ramen op de gracht; de achterkamer, iets smaller, twee ramen op den tuin.
In beide vertrekken brandde de gaskroon; de portières waren open. Achter zaten om de ronde huiskamertafel de drie getrouwde dames, Mevrouw Rombouts, haar zuster Lucie Corbelyn en Mevrouw Dries Corbelyn. Bovendien Emmy en Corry. Lucie had thee gezet, had ingeschonken, en Emmy en Corry hadden de thee aan de drie heeren in de voorkamer gebracht, aan Rombouts en de twee Corbelyns.
De dames hadden handwerkjes by zich en werkten al pratende. De heeren rookten en praatten en dronken hun thee en zaten weldra daarna om de whist-tafel. Iets later liet Arend den wyn komen, en men praatte en whistte, totdat te kwart voor twaalf de kaarten werden neergelegd om het nieuwe jaar te kunnen ontvangen.
| |
| |
- Al weer 'n jaar voorby! zei Dries. Dat gaat zoo maar voort, al voort! Steeds sneller in het leven gaat het voort! Totdat het groote slot komt!
- Nu ja, antwoordde Arend; je hebt gelyk, maar dat is nu eenmaal zóo en niet anders, en daarom moeten we het hoofd nog niet laten hangen.
- Jy hebt makkelyk praten. Jy hebt nog het volle kapitaal, dat we van onze ouders geërfd hebben; waarschynlyk is het zelfs vermeerderd, want je hebt bovendien een uitstekende zaak. Voor jou zal het jaar wel goed zyn geweest. Maar ik zit daar met m'n kleine kapitaal en heb niets te doen. Em wat kan je tegenwoordig beginnen?
- In financieele kringen heeft men inderdaad goede zaken gemaakt, zei Rombouts.
Arend zei eerst niets, trommelde met de vingers op de tafel, wierp de beenen over mekaar, trok neus en mond schuin in de hoogte naar links.
Maar toen sprak hy:
- Op 't oogenblik ziet het er niet goed uit; er schynt 'n crisis te broeien.
- Ja, ja, zei Rombouts, ze gaan naar beneden.
Hy meende de koersen.
Tegen twaalven opende Dries een der ramen aan de voorzy op de gracht. Een helder vriezende nacht was het; de sterren glinsterden; het was koud daarbuiten.
Maar daar dreunde door de lucht de eerste der twaalf slagen van den Westertoren; Dries nam zyn glas, stootte aan met Arend en sprak:
- In de hoop, dat het nieuwe jaar ons allen voorspoed en zegen mag brengen.
Dan stootten zy allen, terwyl daar buiten de slagen dreunden, aan met elkander.
| |
| |
Te acht uur op dien Oudejaarsavond was Christiane na een flinke wandeling in de scherpe kou van de Keizersgracht, in de buurt van de Westermarkt, waar zy woonde, aan het huis van Thilde Willaerts gekomen, aan de Heerengracht in de nabyheid van den Amstel.
't Was een ryk heerenhuis, aan weerszyden der zware deur twee ramen, het spiegelglas blinkend in het licht der lantaarnen. Hansje, het dienstmeisje, deed open, geleidde Christiane door een breede marmeren gang met wit van beelden en groen van planten. Doch reeds kwam Thilde achter in de gang uit de huiskamer en riep:
- Wel beste meid, maar gauw je mantel af en maar gauw in de kamer. 't Is vreeselyk koud, vind je niet? Hier in de gang is het ook zoo koud. Maar binnen heb ik het lekker warm gestookt.
Toen zy in de kamer kwamen, stond de heer Willaerts, Thilde's vader, op van zyn stoel, waarin hy by den haard had zitten lezen, en terwyl hy het ‘Tydschrift voor Economie’ open in de linkerhand hield, reikte hy de rechter aan juffrouw Corbelyn en zei:
- Wel, Christiane, dat doet my genoegen, je ook van avond hier weer aan het eind van het jaar by ons te zien.
De heer Willaerts was een vyf en zestiger, een ryzige, slanke man, correct in het zwart gekleed. Hy behoorde tot een oude, Amsterdamsche patriciers-familie, was zeer ryk geweest, was ook thans nog ryk, maar had toch heel veel verloren. Want van zyn jeugd af, van dat hy de academie had verlaten, omdat voor de studie der rechten de lust ontbrak, hadden twee hartstochten, waarmee hy zyn ledige
| |
| |
dagen trachtte te vullen, veel verslonden: hy was verzamelaar van antiquiteiten en speculant.
Hy had sedert zyn jeugd, telkens weer bykoopende, zoowel in Italië, Frankryk, Duitschland als in Nederland zelf, een groote collectie aangelegd; zyn verzameling werd in Baedeker genoemd, en op de daarvoor vastgestelde uren kwamen Amerikanen en Engelschen de zalen op de eerste verdieping van zyn huis bezoeken. Zulk een collectie verslindt groote sommen, en wyl hy tegelyk onophoudelyk aan de beurs speculeerde, was een vyf millioen verloren gegaan.
Ryk was hy nog altyd; drie millioen had hy zeker nog, en bovendien had hy groote inkomsten, doordien hy commissaris in tal van naamlooze vennootschappen was, wat wel geen werk geeft, maar vaak belangryke revenuen.
Hy was dit om het eenvoudige feit, dat hy Willaerts heette; 't zyn in werkelykheid maar een klein getal familiën, die in Nederland de kaas onder elkander verdeelen, en beruchte knullen hebben officieele of niet-officieele betrekkingen, die een halve ton jaarlyks opleveren of nog veel meer.
Willaerts zat weer voor den haard, waarin de kolen knetterden; Thilde zette thee; Christiane speelde met haar hondje, met Jip.
- Denk eens, zei Thilde, Lize komt niet. Zy heeft my geschreven, dat ze zoo erge hoofdpyn heeft. Nu, zoo half en half spyt het my niet, want zy is altyd al zoo stil geweest, maar in de laatste tyd is het zoo erg, dat je soms geen woord uit haar kunt krygen.
Een half uurtje ongeveer hadden de dames vervolgens op zachten toon wat gepraat en had papa
| |
| |
gelezen, toen Hansje kwam, juffrouw Thilde een kaartje aanreikte en zei:
- M'nheer De Waert vraagt, of er geen belet is.
- Neen, zeker niet, laat m'nheer binnen.
- Nou, Christiane, Christiane! zei ze, toen Hansje weer uit de kamer was, Paul de Waert! Dat is niet voor ons, dat is voor jou!
Papa keek op uit zyn boek en lachte even, zooals de vyf-en-zestig-jarige lacht, zacht lacht by de herinnering aan de stormen der jeugd; Christiane ook lachte eventjes en bloosde, want dat zyn stormen, waarvoor je je een weinig schaamt.
- Hy kan toch niet weten, dat ik hier ben, antwoordde ze.
- Welzeker wel! Van Lize!
Een net gekleede jonge man van een twee en twintig jaar trad de kamer binnen, gekleed in zeer beslist Engelschen snit, uit eem Engelsche modeplaat weggeloopen, zou je zeggen, maar zeer elegant en aangenaam voor het oog.
Zyn nette, mannelyke verschyning en zyn zelfs niet onenergische kop waren echter in volkomen contrast met zyn zwak karakter. Hy was in alles wat het leven betrof, ook in gemoedszaken, een pieterige peuteraar, die alles met kleine middeltjes uit wilde rekenen, die rekenen wilde maar niet rekenen kon. Zoo was hy, nadat hy op partyen in den laatsten tyd met Christiane, die hy als vriendin van Lize reeds van vroeger kende, meer in aanraking was gekomen, en haar schoon uiterlyk en beslist spreken hem, den weifelende, had aangetrokken, wel op haar verliefd geraakt; maar tegelyk had hy van het eerste oogenblik af er over nagedacht, of ze wel by elkaar zouden passen, en had zich meer van die vragen
| |
| |
gedaan, die hy met de gegevens, die hy had, toch onmogelyk beantwoorden kon.
Christiane! Goeie naam, vond hy. Dat klonk. Tehuis noemden ze haar Baby. Laat naar je kyken, zy 'n baby! Zy kon heel pootig praten. Misschien wel, ja, dat moest-i overwegen, dat is 'n punt waar je goed over na moet denken, misschien wel te pootig.
Nu vandaag was hy slim geweest, had hy Lize gevraagd, of zy niet, want Oudejaarsdag was het immers, den avond ouder gewoonte by Thilde zou passeeren, en die had geantwoord, dat zy hoofdpyn had en niet ging. Maar of zy dan genoodigd was, had hy gevraagd. Jawel, genoodigd was ze, had ze gezegd.
Daaruit had hy de gevolgtrekking gemaakt, dat Christiane ook gevraagd zou zyn, en by zyn binnenkomen in de kamer thans lag een glimlach van tevredenheid op zyn gelaat over de verstandige juistheid van zyn conclusie.
Dat hy zoo by de Willaerts een visite maakte, had op zich zelf niets opvallends; want de moeder van Paul was een geborene Willaerts en een nicht van Thilde's papa.
Na de begroeting en nadat Paul was gaan zitten en van Thilde zyn kop thee aangenomen had, werd er gesproken over de onderwerpen, waarover men op zoo'n visite praat. Paul sprak niet onaardig, vond Christiane; soms een weinig langzaam en wat erg met nadruk, waar het niet de moeite waard was. Men sprak over het circus, over Parys, over het diner van voor een paar dagen by Donchery, lid van de firma Donchery Hooydonck & Co., de bekende bank in Amsterdam.
Dan sprak men over de beurs en Paul zei, dat zy al weer te klein werd.
| |
| |
- Ja, zei Willaerts, 't is merkwaardig, hoe de handel in effecten in Nederland steeds toeneemt. De goederen-beurzen zyn altyd groot genoeg, maar de effecten-beurzen zyn altyd te klein. 't Is jammer.
- Zegt u dat niet, zei Paul; aan die handel wordt verdiend.
- Door je papa, ja! Maar voor het nationale vermogen, van Nederland, voor den welstand van het land in zyn geheel, heeft al dat koopen en verkoopen absoluut geen zin. Of, helaas, een heel slechte zin: 't is spelen, speculeeren.
Want hy wist natuurlyk zelf heel goed, dat speculeeren een dwaze, gevaarlyke hartstocht was.
Nadat er een uurtje aldus wat gepraat was, stond Paul beleefdheidshalve op en wilde gaan.
- Wel neen, zei Willaerts; blyf wat! Wy gaan samen van het oude in het nieuwe.
Nu, dat zou hem zeer aangenaam zyn, en hy zette zich weer.
- Vertel my eens, hernam Willaerts, wat zegt papa over de geruchten, die er over een crisis gaan? Denkt hy, dat het er toe komt?
- Papa zegt dat het 'n heel lastige tyd is, dat niemand iets voorspellen kan. Neef Rutger heeft er 'n artikel over geschreven in het ‘Tydschrift voor Economie’.
- Dat ligt hier juist op tafel; ik las er in, toen je kwam. Die vreest ook, vreest heel erg zelfs, maar durft evenmin iets voorspellen.
- Neen, die komt ook niet tot een conclusie.
- Een knappe jonge man, die Mr. Rutger de Waert, zei Willaerts. Nu ja, voegde hy er glimlachend aan toe, jy... hoe oud ben je?
- Twee en twintig.
| |
| |
- Nu ja, jy met je twee en twintig vind natuurlyk zonderling, ik zag het aan je gezicht, dat men iemand van 'n vyf en dertig jong noemt. Maar dat is nu van myn kant bekeken... Hy is wel knap. Maakt heel veel werk van economie. Die zal mettertyd wel professor worden.
- Of directeur van de Nederlandsche Bank, zegt papa.
- Ja, lachte Willaerts, dat ligt ook die richting uit en is financieel heel wat aardiger.
Toen de klok twaalf sloeg, wenschte men elkander geluk, en een kwartiertje later kwam Hansje zeggen, dat het rytuig vóor was voor juffrouw Corbelyn.
Ook Paul stond op; hy en Christiane namen in de kamer afscheid van Willaerts, en, nadat zy overjas en mantel hadden aangetrokken, in de gang van Thilde.
- Ik zal juffrouw Corbelyn wel in het rytuig helpen, zei Paul tot Thilde, toen die de deur opende. En doe maar gauw de deur toe, want 't is vinnig koud; je zou leelyk kou kunnen vatten.
Nu, die twee hadden elkaar misschien wat te zeggen; Thilde deed de deur toe en ging glimlachend naar de huiskamer terug.
Paul, daar buiten van de stoep naar beneden gaand, sprak niet, en wilde inderdaad, gelyk hy gezegd had, juffrouw Corbelyn in het rytuig helpen.
Christiane dacht: hy moet beslist wat geholpen worden en zei:
- Het is zoo koud, en u heeft nog die lange weg naar huis. Zoudt u niet zoo ver met my meeryden?
Natuurlyk, dat was hem zeer aangenaam, en weldra zat hy naast haar, en hoorde hy haar naast zich praten, waarover kon hy door het ratelen van het rytuig niet verstaan, en hy voelde haar zoo dicht by
| |
| |
zich, en hy dacht aan haar schoone gelaat, dat hy den ganschen avond gezien had, het gelaat met de groote lynen en groote vlakten van schoonheid op voorhoofd en wangen en aan die grootmachtige schoonheid van donkere haren om dat grootlynige gelaat, en zyn denken was weg, zyn peuterig denken; een storm, de storm der jeugd en der hartstocht kwam over zyn ziel en over zyn handen en armen, en hy greep haar hand en sloeg zyn armen om haar.
Een oogenblik had hy haar zoo omarmd gehouden, toen het rytuig stilhield voor het huis van Christiane.
- Je bent niet boos?
- Wel nee, heelemaal niet, hoor! Maar ik wil niet, dat je nu in die kou op straat loopt, je zou kou vatten... nee, nee, ik wil niet.
Zy had op den knop gedrukt voor den koetsier en die opende het portier.
- Koetsier, eerst naar het huis van m'nheer Gys de Waert, Heerengracht nummer...
- O, wel bekend, juffrouw!
Het was maar een korte rit, doch Paul omarmde nogmaals hartstochtelyk het grootlynig schoone lichaam van Christiane en kuste haar op den mond.
Op de tweede verdieping van de huizing, waar Paul binnenging, zat dien avond eenzaam in haar slaapkamer Lize de Waert.
Het was er niet gezellig; het was alles wat kaal; deze jonge vrouw van zeven en twintig jaren wóonde niet in haar kamer, zy logeerde er. Blykbaar hoorde zy tot de jonge meisjes, de jonge vrouwen, die niet den lust hebben, voor zich alleen een slaapverblyf aan te kleeden en op te sieren, en daar zelf naar te zitten kyken, gelyk sommigen doen. Jonge vrouwen, als zy, wachten... wachten...
| |
| |
En hoe langer het wachten wordt, hoe meer de nachten worden, dat zy het venster open werpen, byna naakt voorover buigen om koelte, koelte, en het hout der vensterbank koel is tegen de borsten; hoe meer de maanden worden, dat zy des avonds laat, by 't komen van den nacht, haar naakte beeld aanschouwen, in den spiegel en weenend roepen: ‘Ik ben toch schoon! Komt er dan niemand?’ hoe meer de jaren worden, dat zy in de nachtzwarte kamer gaan uit het bed en de kleeren van het lyf zouden willen gooien om die zwoelte te dooven, die zwoelte; des te meer grift zich in het bleeker wordende gelaat, met van tyd tot tyd die donkere vlagen onder de oogen, met de nerveus bewegende, ietwat gezwollene neusvleugels, de lydenstrek van al, wat leeft, van neus tot mondhoeken.
Tegen middernacht zat zy in haar nachtgewaad aan de tafel in het midden der kamer, den elleboog op de tafel, het hoofd gesteund in de hand, terwyl haar oogen staarden, wild-angstig staarden.
Myn God, hoe was dat mogelyk geweest? Neen, hy had geen schuld, hy was 'n lieve jongen, Willem had geen schuld, 't was haar schuld alleen. Hoe was dat mogelyk geweest? Nu eenige weken lang, 't was al sedert zoo lang, naar 't haar scheen, 't leek haar zoo'n lange tyd en 't was toch zoo kort... nu eenigen tyd lang was zy daar voormiddags by hem gekomen, en dan hadden zy elkander gezoend. Zy had telkens er mee willen uitscheiden; telkens weer was ze boos geweest op zich zelf en had zy 's avonds op haar kamer gestampvoet op den grond en gezegd: ‘Nu is 't voor de laatste maal geweest!’ Maar den volgenden morgen, als zy wakker werd, en in haar bed dacht aan dat van gisteren... dan was dat nog wel
| |
| |
zoo'n klein weinig er geweest, dat idee van: ‘niet weer!’ Maar al spoedig was dan dat andere, dat verlangen weer sterker geworden. En nu dezen morgen... groote God!... hy had nog gezegd: ‘Nee, nee, dat niet!’... Maar in haar hoofd was alle denken weg geweest; met de ooren, ja met de ooren, maar daarmee alleen, had ze hem dat hooren zeggen, die woorden: ‘Neen, neen, dat niet!’ maar zy had tegelyk het gevoel gehad, dat er niets meer tegen te doen was, dat zy willoos was geworden, dat het moest, moest, dat het zoo onverzettelyk zeker moest, als dat je boven 'n afgrond niet zweven kunt maar neervalt.
Een afgrond! Een afgrond! Zy stond op, liep heen en weer in de kamer en murmelde weer: een afgrond!
De klokken daar buiten in de winterlucht sloegen twaalf dreunende slagen, eerst de eene, toen een andere, toen nog een andere.
Zy hoefde niet te vreezen, dat haar moeder boven komen zou om te zien, hoe het met haar dochter was, en haar geluk te wenschen met het nieuwe jaar, als ze soms nog niet sliep. Dat deed die vrouw niet. Die dacht aan zich zelf, was altyd vol van zich zelf. En ook haar vader zou niet komen. Dat deed die man niet. Die dacht aan zyn fondsen, aan zyn Amerikanen, aan zyn zaak, en als hy daar niet aan dacht, deed hy dingen, waar Lize niet van wist.
De klokken daar buiten dreunden in de winterlucht.
En Lize knielde voor haar bed en drukte het hoofd in het kussen en smeekte:
- Heer, myn God! Geef my kracht! Geef my kracht!
Een nerveus snikken, schreien volgde. Maar gelukkig
| |
| |
niet lang. Zy dronk een glas water, wiesch zich het beschreide gelaat, en by den bleeken schyn van een nachtlicht ging zy te bed, bleef rechtop zitten, boog het hoofd, gesloten de oogen, voorover en vouwde de handen.
|
|