De doodsklok van het Damrak
(1908)–Willem Paap– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.
| |
[pagina 2]
| |
zal sneller loopen, opdat hy gauw aan de Rozengracht is. Hoe was het ook gekomen? Hoe lang was hy er nu? Laat eens zien: zes weken. Ja juist, eergisteren - want op 'n Donderdag-middag is-i gekomen - eergisteren is het zes weken geweest, dat hy by de familie De Waert in dienst kwam. En dadelyk den tweeden dag was het hem opgevallen, terwyl hy brieven in de tuinkamer bracht en juffrouw Lize daar zat - zy zat by het tafeltje aan het venster en deed iets; wat was het ook? zy borduurde, geloofde-n-i - ja juist, toen had zy opgekeken, en had hem in het gezicht gezien, en hy had haar ook in het gezicht gezien. En toen hy haar den volgenden dag daar weer by het tafeltje aan het venster zag zitten, had zy hem weer zoo aangezien en hy haar ook, in de oogen, in de oogen! En toen had hy tot zich zelf gezegd, toen hy uit de kamer weer in de gang was, een poosje daarna dus had hy tot zich zelf gezegd: ‘Ben je nou stapel?’ En hy had zich voorgenomen, haar niet weer aan te zien. Maar als hy volgende dagen dan weer daar in de tuinkamer gekomen was, om brieven te brengen of om iets te halen, dan had hy gevoeld, dat zy naar hem keek, en dan was er iets geweest, dat, terwyl hy het toch niet wilde, zyn oogen in de richting bracht, waar zy was, en hy had een kleur gekregen. En een paar dagen later, terwyl mevrouw zelf aan de groote tafel in het midden zat, en hy wachten moest op een boodschap aan den banketbakker, dien zy voor hem opschreef, had hy juffrouw Lize daar by het venster strak aangezien; hy had het niet kunnen laten, en zy had een kleur gekregen, en hy had zich later, toen hy op straat was, met de vuist | |
[pagina 3]
| |
voor 't hoofd geslagen, neen, neen, dat doe je niet op straat, maar hy had een beweging gemaakt met de hand, alsof hy 't doen wilde. Ja, hoe was het nu verder? Zy was op een morgen in den stal gekomen en had gezien, hoe hy haar hondje, dien witten keeshond, dien Vlok, zoo net borstelde, en zy had hem gezegd, het zoo aardig van hem te vinden, dat hy zoo lief voor dat lieve beestje was, en dat hy ook zoo goed voor haar rypaard zorgde. En later was zy veel weergekomen daar in den stal om naar haar rypaard, naar de mooie Lisette, te kyken, en toen op een dag was zy gekomen, terwyl Nelis, de koetsier, naar huis was om te eten. Een pure schrik had-i gekregen dien eersten keer, dat-i haar hoorde komen, terwyl Nelis naar huis was. En zy hadden beiden niet veel gezegd; zy was rood geworden, en hy had ook gevoeld, dat hy rood werd. En nu dezen morgen... was zy weer gekomen, terwyl Nelis weg was, en zy had over Lisette gesproken en nog zoo het een en ander had zy gezegd, hy wist niet meer wat, hy had het, geloofde-n-i, niet verstaan, en hy had haar kleeren tegen zyn kleeren gevoeld, en zy had het gezicht tot hem gewend en had heel eventjes gelachen, en hy had ook naar haar gekeken en in zyn gezicht ook zoo'n licht lachen gevoeld, en toen had zy gezegd: ‘Je bent een lieve jongen!’ en had hem pardoes een zoen gegeven. En toen hadden zy elkander gezoend. Hy stampte met den voet op den grond. Ben je nou stapelgek? Moet je nou zoo, terwyl je vader en moeder het ver weg, in een vreemd land, zoo moeilyk hebben, maken, dat je weggejaagd wordt en dat je geen betrekking weer kunt krygen? Want daarvoor | |
[pagina 4]
| |
nemen de menschen toch geen palfrenier, om de dochters te zoenen? Hy boog thans links af, want hy was aan de gedempte Rozengracht gekomen. De storm, dien hy recht in het gezicht had gehad, woei nu van terzy; dat luwde een weinig; zyn snelle stap werd ietwat langzamer; het voorheen gedoken hoofd stond rechtop op de slanke, jonge gestalte, en de oogen keken vooruit, de breede straat in, waar in het gele schynsel der lantaarnen regenplassen glinsterden op de keien. O, nu zou hy er weldra zyn, aan het ‘Hof van Holland’. Hy wilde zien, of zyn broer Arie daar was; die kwam daar in den laatsten tyd nog al vaak 's Zaterdagsavonds om met zyn schoonvader een spelletje te biljarten. Hy hoopte, want hy hield veel van broer Arie, dat wat praten met hem... natuurlyk, hy zou hem niets vertellen, dat spreekt, maar zoo wat praten met Arie zou hem misschien wat opmonteren. Ha, daar had je het al: ‘Hof van Holland’. Zwart op wit stond het tusschen de vensters van de tweede en de eerste verdieping op een lang bord, dat op den natten muur droop van den regen en dof glansde in het matte avondlicht der straat. Willem Zuydam ging door een deur, waarachter groene tochtgordynen, het burgerluidjes-koffiehuis binnen en ademde op, toen hy in het behagelyk verwarmde en verlichte lokaal was gekomen. Aan een stander hing hy zyn overjas en voor het verst verwyderde van de drie vensters, die er in den muur tusschen de zaal en de straat waren, ging hy zitten. Zaal was nu wel een wat te weelderig woord; 't was een groote kamer, zou men kunnen zeggen, met nette houten stoelen en tafeltjes, en aan de zyde tegenover | |
[pagina 5]
| |
de straat kon je een paar treden opgaan naar een kleinere kamer, waar het biljart stond. - Wat 'n weertje, m'nheer Zuydam! zei de waard, die, hoorende dat iemand in het café was gekomen, uit de biljartkamer in het nog ledige lokaal trad. - Ja, m'nheer Neelsen, 't is niet mooi buiten. Geeft u my, als 't u blieft, een heete kop koffie. - Da's het beste by zoo'n natte kou. En terwyl Neelsen achter het buffet bezig was, zei Willem: - Is myn broer hier al geweest? - Nu al? U schynt met den tyd in de war. 't Is pas zes uur, kwart over zes is 't; die klok daar, en hy wees op een klok boven den ingang van de biljartkamer, gaat drie minuten voor, en uw broer komt gewoonlyk niet voor zeven. Maar een half uurtje is gauw om. Als u wachten wilt, 't is hier beter dan op straat. Willem ademde nog eens diep op; je zat hier aangenaam. - U zult by zulk weer niet veel te doen hebben, m'nheer Neelsen. - Daarin zoudt u zich toch vergissen. Het weer maakt by my niet veel onderscheid. Ik heb m'n vaste klanten, die hier hun buurpraatje komen houden, sommigen 's namiddags en anderen 's avonds. 's Morgens is hier niemand en laat in den avond ook niet. Da's juist het prettige van myn zaak; 't is nooit nachtbraken... Als 't u blieft, m'nheer Zuydam! Een kop dampende koffie! Willem dronk een paar teugen en over zyn gelaat - het was een vriendelyk gelaat, met iets zachts als van een meisje - toog een lichtelyk lachen van welbehagen. - Ze houden hier hun buurpraatjes, zei Neelsen | |
[pagina 6]
| |
weer. Hier kan je van alles hooren. Hier hoor je, wat 'n paard kost, en wat de boter kost, en hier hoor je over de Amerikaantjes praten. - Amerikaantjes? - De papieren, zei Neelsen. - O ja, antwoordde Willem. Want hy wist immers, dat zyn patroon, de heer De Waert, behalve het huis op de Heerengracht, waar hy woonde, en de weidsche villa in Baarn, nog een groot, van marmer en koper blinkend gebouw op de Keizersgracht had, waar naast den ingang in gouden letters op glanzend zwart stond: ‘De Waert & Co., bankiers en commissionnairs in effecten’. En de koetsier had hem gezegd, dat m'nheer in 't byzonder in Amerikanen deed, ook vaak naar Amerika was geweest, en dat de oudste zoon, Hugo de Waert, nu nog in Amerika was, gelyk ook een neef, Philip de Waert. Neelsen was niet ver van Willem met den rug naar de kachel gaan staan, de handen op den rug. Hy keek strak voor zich: op zyn gelaat - het haar en de bakkebaarden waren ietwat rood en zorgvuldig gekamd; de huidskleur was bleek - op zyn gelaat was een zwaarmoedige trek gekomen, terwyl hy die woorden ‘de papieren’ had gesproken. Een drietal jaren geleden voor de Jordaan, de buurt waar hy woonde, een ryk man met een vyftien duizend gulden en een goede zaak, had het gepraat in zyn café over Amerikaansche fondsen hem het hoofd op hol gebracht; hy was gaan speculeeren, had alles verloren en zelfs schulden moeten maken. Zyn zaak was nog altyd goed, maar de schulden drukten. Bovendien was - van verdriet over het verlies, dacht hy altyd - voor een tweetal jaren zyn | |
[pagina 7]
| |
goede vrouw gestorven; hy had een andere getrouwd - in zoo'n zaak kan je niet zonder vrouw in huis - en dat was gebleken een vuilaardig mensch te zyn. Zy had allerlei ruzies gemaakt, niet soms, maar dag uit dag in. Zy was gaan zuipen, was eens dronken in de goot van de Rozengracht gevonden. Soms was zy met een twintig gulden op zak het huis uitgegaan, had drie dagen en drie nachten aan éen stuk in de smerigste kroegen van Amsterdam brandewyntjes gedronken. Als Neelsen in het café met bezoekers praatte, was zy plotseling in haar hemd in de deur van de woonkamer verschenen, had geroepen: ‘Smeerlap, smeerlap, zwyn!’ of: ‘Gemeene kerel, zet je de lui weer af?’ Zy had 's morgens by het ontbyt naast zyn bord een wynglas met ongedierte er in geplaatst, en toen hy dit eenige malen zonder iets te zeggen had weggebracht, had zy het ongedierte op zyn bord gezet. Zoodat hy vol walging uit de woonkamer had moeten weggaan en zich achter het buffet een stukje brood had moeten snyden om te eten. Nu lag hy met haar in proces om althans tot scheiding van tafel en bed te komen; meer was niet mogelyk, had zyn advocaat hem gezegd. En dan had hy nog een proces! Uit den tyd, toen hy in Amerikanen speculeerde! De deur naar de straat hoorde men opengaan, en binnen traden door de groene tochtgordynen twee mannen, die geluiden maakten van ‘Brrr!’ en ‘Wat 'n weer!’ en zich schudden als een poedel, die een straal van den tuingieter over zich heeft gekregen. Neelsen trad dienstvaardig op hen toe, nam hun jassen aan en hoeden en sprak inmiddels: - Dag, m'nheeren! Hoe gaat het, m'nheer Rombouts? Verbeeld ik my dat, of ziet u er niet zoo | |
[pagina 8]
| |
goed uit als anders? - Dat kon wel zyn, Neelsen! Ik heb iets, dat niet aangenaam is. Een kindje van my is ziek. - En hoe gaat het dan met de zaken? - Met de zaken gaat het zoo'n gangetje. Kleine verdienstjes! - Veel kleintjes maken éen groote, hernam Neelsen. - Soms maken zy 'n groote nul, zooals by my, zei de andere nieuw aangekomene, de heer Tegelaar. De heer Rombouts was commissionnair in effecten en had zyn woning, met het kleine kantoor er in, aan de Egelantiersgracht. De heer Tegelaar was commissionnair in effecten gewéest, maar had by de crisis in 1901, toen in New-York de multimillionnairs Hill en Morgan aan den eenen, Harriman aan den anderen kant op de beurs als wilde beesten tegen elkaar stonden te dobbelen, zoodat de heeren per slot 100.000 shares van zekere fondsen meer hadden opgekocht dan er op Gods sharenryke aardbodem van uitstonden en een koers van ruim 100 in éen dag opdanste tot 1000,Ga naar voetnoot*) by die crisis in 1901 had Tegelaar een knak weggekregen, die na een paar jaren zyn faillissement ten gevolge had. - Wat zullen de heeren gebruiken? vroeg Neelsen, toen Rombouts en zyn begeleider aan de groote ronde tafel in het midden van het lokaal hadden plaats genomen. Nadat hy vervolgens koffie en een glas bier gehaald had en in den lichtkring van de groote gaslamp, die boven de tafel hing, stond, zei hy: | |
[pagina 9]
| |
- M'nheer Tegelaar, dat treft, dat ik u zie. Ik had u al eens eerstdaags willen bezoeken. - Nog over dat proces? - Ja. Kunt u die mynheer Farasyn niet bewegen, daarmee uit te scheiden? - Maar ik heb je toch al zoo vaak gezegd, Neelsen, dat hy niet uitscheiden wil. - Wat is dat voor 'n proces? vroeg Rombouts. - Och, antwoordde Tegelaar, advocaat Farasyn, m'n curator zooals je weet, is sedert eenige jaren ook curator in 'n hoop andere, nog al groote faillissementen, in dat van Brekelenkam, de goud- en zilversmid, van Waghenmaker & Co., de graanfirma, en zoo al meer, 'n heel lystje. En nu dobbelt hy met de gelden, die hy in die faillissementen onder zich heeft. Hy loopt uit en in by De Waert. Heeft natuurlyk verloren, en nu mogen die faillissementen niet aan 'n eind komen, en daarom maakt-i proces op proces. - Ja, zei Neelsen. My spreekt hy aan voor ruim tien duizend gulden. - Maar als u 't niet schuldig is, hoe zit dat dan? vroeg Rombouts. - Dat zou m'nheer Tegelaar u beter uit kunnen leggen dan ik. Rombouts keek Tegelaar aan, die zweeg en de beenen over elkaar wierp. - Och, zei hy eindelyk, 't liep met my op n eind, en je kunt toch niet heelemaal op 'n droogje zitten als je failliet gaat - je weet immers, 'k ben ook nog voor de rechter van instructie geweest, maar ze konden my niets bewyzen - en zoo is er in m'n boeken hier en daar iets gekomen... nou, je begrypt. - Ja, dat komt voor, Neelsen! zei Rombouts op | |
[pagina 10]
| |
een toon, alsof hy iets geheimzinnigs uitlei van beursusances of dergelyke den leek onbekende zaken. Een gulden, weet je, is gelyk aan honderd centen. Maar er zyn omstandigheden, waarin je dat niet zoo precies kunt nemen. - Nu ja, zei Neelsen, dat spreek ik niet tegen! Wie wat, ervaring in het leven heeft, zal dat niet tegenspreken! Maar daarom hoeft m'nheer Tegelaar in z'n boeken nou juist niet 'n rekening van tien duizend gulden te schryven speciaal voor my. - Ja, voor iemand moet het zyn! zei Rombouts. - En, Neelsen, zei Tegelaar, jy doet het nou voorkomen, alsof er heelemaal niets van aan is. Maar zoo was het niet. Jy was met Wabash in den wind. - Zeker, in Wabasj deed ik. (Neelsen sprak Wabasj op z'n Hollandsch uit), dat geef ik toe, maar in Uuniëns en Steeltjes heb ik nooit 'n post opgegeven. - Nou ja, die Unions en Steeltjes... Tegelaar zei op z'n Engelsch: Joeniëns en Stieltjes, Neelsen zei op z'n Hollandsch: Uuniëns en Steeltjes. - En de koop- en verkoopbriefjes daarvan in uw copieboek, hernam Neelsen, heeft u my ook nooit gestuurd. M'n advocaat zegt, die heeft u later maar klaar gemaakt naar koersen, die er vroeger geweest waren. Ik begryp het niet, maar m'n advocaat zegt het. - Nu, zei Tegelaar, 'k heb er toch ook geen eed op gedaan, en daarom heb je 't voor de rechtbank toch ook gewonnen? Hoe staat het met het hooger beroep. - In April 1906 is het pleidooi bepaald op Mei 1907. - Laat naar je kyken, zei Rombouts. De tyd is eeuwig, meenen die heeren; daarom hoef je op 'n jaartje niet te zien. - En je wint het natuurlyk weer, hernam Tegelaar. | |
[pagina 11]
| |
- Men heeft toch al dien tyd de schrik, beweerde Neelsen. - Nu, weet je wat! Daar heb ik 'n idee, zei Tegelaar, die er in zyn kleeren niet zeer welvarend uitzag. Als je my twee ryksdaalders geeft, ga ik met je mee naar je advocaat en ik teeken 'n verklaring, dat de heele rekening... op 'n abuis berust. - Da's goed, hernam Neelsen. - Aangenomen, zei Tegelaar en hield de hand op. Een man een man, een woord een woord. Geef maar op. - Nee, zei Neelsen, de twee ryksdaalders geef ik, nadat u met my by m'n advocaat is geweest. Willem Zuydam had inmiddels in gindschen hoek, waar hy zat, van een krantenrek een nieuwsblad genomen, had het opgeslagen voor zich op het tafeltje gelegd en getracht, het hoofd in de hand steunend, te lezen. Maar aldoor had hy voor zich gezien, wat er dezen morgen in den stal gebeurd was, nu eens er aan denkend, hoe lief zy voor hem was geweest, dan weer byna hardop zeggend: ‘Ben je nou...’ Thans zag hy op; want drie nieuwe bezoekers kwamen door het tochtscherm binnen. Hy kende hen: het waren de manufacturier Wouters, wiens dochter Alida met zyn broer Arie getrouwd was, Uyterlinde, de bakker, en Neerdyk, de timmermansbaas. Alle drie kwamen, de natte jassen nog aan en de van den regen glimmende hoeden nog op de hoofden, snel op Rombouts af. - Nou? Want ze waren gisteren by Rombouts op het kantoor geweest, en die had aangeraden vandaag te verkoopen, als de koersen wat willig zouden zyn. - Nou? hadden ze gevraagd. | |
[pagina 12]
| |
- Zoo'n gangetje. Wy hebben weer 'n beetje verdiend. Hè, dat luchtte op; dan zouden ze eerst maar eens de overjassen aan den stander hangen. - Veel? riep Wouters, terwyl hy zyn hoed ophing. - U ongeveer twee honderd gulden. - Nou, dat gaat. Nu zaten de drie genoegelyk met Tegelaar en Rombouts aan de groote tafel in het midden van het lokaal en bestelden hun bier. - De nota's heb ik aan de heeren gezonden, zei Rombouts. - Och, houdt u die dingen toch! zei Wouters; denkt u, dat wy u niet vertrouwen. - Nee, nee, dat gaat niet, m'nheer Wouters. En als de heeren dan Maandag op m'n kantoor zouden willen komen, dan kunnen we afrekenen. - Afrekenen? hernam Wouters; ik reken niet af; ik heb nog twee duizend gulden los gemaakt; die breng ik u Maandag; d'r moet wat meer schot in komen. Zoo'n manufactuurwinkel, als ik heb, daar moet je je dood in werken, en wat verdien je? - Nou, zei Neelsen, uw mooie zaak, daar moet u niet op afgeven. Daar heeft u alles in verdiend, wat u hebt, m'nheer Wouters. - Jawel! Maar hoe moet je werken! En hier, op de beurs, daar kryg je 't voor niemendal. Nu ja, je staat eens wat schrik uit; maar daar moet je tegen kunnen. Ik breng nog twee duizend gulden, m'nheer Rombouts! - Langzaam aan, langzaam ann! zei Rombouts. Niet te veel wagen. Dit scheen nogal correct van Rombouts, dat hy die menschjes zulk een raad gaf. Want hy zou hun | |
[pagina 13]
| |
zonder een schyn van gevaar voor ontdekking, alles wys kunnen maken, wat hy wilde. Wat het eigenlyk inhad, wanneer zy speelden aan de beurs, was hun een onbekende wetenschap, en zy misten naar aanleg en kennis zelfs alle gegevens om het ooit te weten te kunnen komen. Zy hoorden de woorden: prolongatie, surplus, Amerikanen, Koninklyke, Kimberleytjes, Rocky's, Steeltjes, Eries... Maar eigenlyk weten deden ze alleen, dat ze verdienden, als die koersen, waar ze 's avonds in de krant naar keken, omhoog gingen, en dat ze verloren, als ze daalden. Rombouts dus zou hun alles wys kunnen maken, wat hy wilde, en wat zyn goeden raad betrof, die was ook niet vry van egoïsme. Want als de luidjes zoo spoedig en zonder geleidelyken overgang ‘aan 't onderkorstje’ raken, kunnen ze vreeselyk lastig worden. Dan heb je ze elken dag op 't kantoor te huilen en te zaniken. Bovendien, hoe langer ze boven water blyven, hoe vaker je voor hen kunt koopen en verkoopen en hoe vaker er dus wat te verdienen is. Wouters herdacht daar aan de groote, ronde tafel met een genoegelyken lach op het ronde gelaat, dat hy weer een aardige duit veroverd had. En ook Uyterlinde en Neerdyk, al was hun winst iets minder, dronken met vroolyke gezichten hun bier. - Veel is 't wel niet deze keer, zei Rombouts; maar het gaat toch. - 't Is een prachtige tyd tegenwoordig, zei Neelsen; 't doet me zeer, als ik dat alles zie en niet meer mee kan doen. - Zeker, zei Rombouts, een mooie tyd, maar er moet ook wat handigheid by zyn. - Nou, en handig, dat is u, zei Wouters. Dat blykt. Dus nou heb ik weer schoon lei. Wat voor | |
[pagina 14]
| |
postjes raadt u me nou eens weer te nemen? - Vandaag niets. Het rommelt me te veel. Zy dansen te veel. Hy meende de koersen. - Nou ja, hernam Wouters; maar wy kunnen toch niet met leege handen zitten en toekyken. - Ik moet eerst Maandag zien, hoe 't dan loopt. Als u Maandagavond by my wilt komen... - Sekuur! Jullie gaat toch mee? vroeg hy aan Uyterlinde en Neerdyk, die als minder ryk dan Wouters bescheidener optraden. - Zeker! Natuurlyk! was het antwoord. In werkelykheid had het niets te beteekenen, dat Rombouts op de koersen van Maandag wilde wachten. Want of ze dan een fractie daalden of stegen, dat bewees niets voor Dinsdag en volgende dagen. Maar door dergelyke gesprekken gaf hy zich het voorkomen, zyn raadgevingen erg te overwegen, en had hy daar in ‘Het Hof van Holland’ den naam, heel voorzichtig te zyn en het heel goed te weten. Nieuwe gasten waren inmiddels gekomen; sommigen zochten verstrooid in het lokaal een plaatsje; anderen, daar zy ook zaken met Rombouts deden, voegden zich by de heeren om de ronde tafel in het midden. Daar begon thans in den lichtkring van het scherm der groote gasvlam, die er boven de tafel aan de zoldering hing, een algemeen gesprek, dat kort daarna een oogenblik stil werd, wyl een jonge man, juist binnen gekomen, op Wouters toetrad en zei: - Wy zouden eigenlyk biljarten, vader; maar ik zie m'n broer daar zitten, en ik wilde met hem graag eerst iets bepraten. U vindt het goed? - Dat spreekt! Gut, ik heb hem heelemaal niet gezien. | |
[pagina 15]
| |
Hy had namelyk met den rug naar Willem gezeten, keerde zich nu evenwel om en riep: - Dag, Willem! Willem groette terug. De ryke Wouters was dan ook volstrekt niet hoovaardig. Wel was hy eerst sterk tegen het huwelyk van zyn eenigst kind Alida met den armen schoolmeester Arie Zuydam geweest. Want 'n vader wil graag, dat het z'n dochter goed ga! En te meer moet hy voor haar zorgen, als er geen moeder meer is. Maar het arme wurm had de gansche dagen gehuild, je had het moeten zien, hy was er 'n paar maal zelf zoo naar van geworden, dat hy ook was gaan huilen. Want met zoo'n kind, dat zit te schreien den ganschen dag, huil je niet zoo heb je niet, daar heb je toch meely mee. En wat moet je dan doen? 'n Ouder is er toch om voor het geluk van z'n kind te zorgen. Als dát nu werkelyk haar geluk was, in godsnaam, dan vooruit met de geit. Geld had hy per slot van rekening zelf; 'n dertig duizend had hy zeker wel, en hy verdiende er elk jaar nog by. En dat alles was later voor haar. En kniezerig was hy sekuur niet: hy had haar jaarlyks f 400 beloofd en f 6000 had hy meegegeven, zoo had hy verteld aan de ronde tafel van Neelsen. 't Was z'n eenigst kind, moet je denken, en 't was z'n grootste plezier, als hy haar mooie ronde gezichtje vroolyk zag. En vroolyk was zy sedert haar huwelyk, en daarom was hy zeer tevreden met zyn schoonzoon, den armen schoolmeester Arie Zuydam. - Jy moet ook meedoen! had hy in den laatsten tyd herhaaldelyk tot Arie gezegd. Op 't oogenblik heb je zes duizend, maar in prolongatie en surplus wordt dat in 'n half jaar acht duizend. Daar verdien je, | |
[pagina 16]
| |
zonder er iets voor te doen. Nu wordt in Arie's kringen door de autoriteiten aan geld verdienen geen waarde gehecht. Hy herinnerde zich een candidaat, die met hem examen deed, en door den schoolopziener als een schandvlek voor den onderwyzersstand werd toegesproken, omdat hy op de vraag, waarom hy onderwyzer wilde worden, antwoordde: ‘Om wat te verdienen’, terwyl hy had moeten antwoorden: ‘Uit roeping’. En weliswaar had Arie tegen geld verdienen geen bezwaar. Maar verdienen ‘zonder er iets voor te doen’, daarin is voor den onbedorven mensch iets dat niet recht is, iets om zich voor te schamen. En ook iets schrikachtigs was er voor hem in, iets dat een ommekeer deed vreezen. - Ik begryp niet, waarom die koersen in den laatsten tyd maar voortdurend stygen, had hy eens aan Wouters gezegd. - Ja, had Wouters geantwoord, daarvoor zorgen Rombouts en die heeren hier. Die zyn ze daar in Amerika te slim af. Maar al had Arie voor het onderwyzersexamen de effectenbranche niet hoeven te studeeren - wat in 't algemeen voor een onderwyzer ook als overbodig kan worden beschouwd - hy was niet dom, en zyn kennis was voldoende om eens aan de vraag te denken, of die Amerikanen dan niet zooveel van de rekenkunst zouden verstaan als de heer Rombouts? En wie waren ‘die Amerikanen’? Zoo waren er meer vragen, die hy zich daarover deed. Maar niet op dit oogenblik; want na het korte gesprek met zyn schoonvader ging hy snel naar Willem. - Wel, zei hy, dat doet my plezier, dat je hier bent!... Een kop thee, m'nheer Neelsen!... Dat doet | |
[pagina 17]
| |
my plezier. Want ik heb vandaag een brief van moeder gekregen. - En? - Och, het oude. 't Bevalt hun daar nog volstrekt niet. Vader was eerst stoker, zooals je weet. Maar dat kon hy om de hitte onmogelyk uithouden. Daarom is hy nu mynwerker geworden. Hy werkt thans in een kolenmyn. - Och, lieve god! - Ja, dat zou ik ook zeggen. Maar moeder schryft, dat het volstrekt niet zoo naar is, als men zich hier in Holland verbeeldt. De werkdag is betrekkelyk kort. En in zoo'n myn moet het ook niet zoo erg wezen; 't is er donker, dat spreekt, maar de groote gangen zyn verlicht en zelf hebben ze natuurlyk altyd licht by zich, en voor versche lucht wordt gezorgd. Maar het leven daar - de plaats, waar ze nu zyn, heet Hamborn, 't is in de Roerstreek - bevalt hun heelemaal niet. Woonden daar alleen maar Duitschers; die taal verstaan ze nu al en de menschen bevallen hun wel, al is hun de leefwyze ook vreemd. Maar dan zyn daar - behalve meer Hollanders - Polen en Kroaten en Italianen en Oostenrykers. Vooral de Polen en Italianen, schryft moeder, zyn zoo ruw en gaan er dadelyk met hun messen op los. De vader van Arie en Willem had vroeger in de buurt van Amsterdam een zeer goede betrekking gehad in een rywielfabriek van een zekeren heer Corbelyn; maar de fabriek had het door de concurrentie van het buitenland niet kunnen houden. Zuydam was toen met andere arbeiders naar de Duitsche Rynstreek getrokken; want men had hun gezegd, dat ze daar werk konden vinden, en dit was ook gebleken. 't Was in dien vroegeren Amsterdamschen tyd, dat de ouders Arie | |
[pagina 18]
| |
voor onderwyzer konden laten leeren. Willem, die een vyftal jaren jonger was - hy was nu twintig - had ook goed onderwys gehad en had goed geleerd, maar toen de catastrophe met de fabriek was gekomen, had hy iets moeten zoeken, waarmee hy spoedig verdiende. En daar in zulk een geval de keus niet groot is, en hy by een rytuigverhuurder in hun buurt uit liefhebbery als jongen wat paardryden had opgedaan, had hy op een advertentie geschreven, was eerst palfrenier by een andere familie geweest en thans by de familie De Waert. - Deze week, vervolgde Arie, ben ik nog eens by m'nheer Corbelyn geweest om te vragen, of hy mogelyk hier in Holland voor vader iets wist. Maar het was weer niets. Ik had ook niet anders verwacht; want als hy van iets gehoord had, zou hy wel hebben geschreven. Dat heeft hy my eens beloofd, zooals je weet. Hier in Holland wordt het al ellendiger, zei hy. Jaar in jaar uit een hoop werkloozen. En dat weten we immers ook allemaal. Daar ginds is het blykbaar heel anders. Moeder heeft my een feuilleton uit een Duitsche krant gestuurd, waarin die stad beschreven wordt, waar ze nu wonen. Of stad? Je weet eigenlyk niet, hoe je 't noemen moet. 't Is heel interessant. Nog voor twintig jaar was daar niemendal als een ouë abdykerk met, zegt de schryver, 'n beroemde dooie er in, de lyfjager van Blücher. Nu is er een verzameling van fabrieken, Thomaswerken, Martinovens; ik weet niet, wat dat voor dingen zyn, maar 't zal wel iets wezen, waar yzer verwerkt wordt. En kolenmynen zyn er, en huizen natuurlyk waar al die menschen wonen, enfin, 'n verzameling van huizen en fabrieken, alles splinternieuw, met te zamen 80.000 inwoners. De schryver noemt het: ‘Het Koninkryk Thyssen’. Zoo | |
[pagina 19]
| |
heet namelyk de industrieel, die dat alles in twintig jaar tot stand heeft gebracht. Er waren inmiddels in het ‘Hof van Holland’ steeds meer bezoekers gekomen; het lokaal was zoo goed als bezet, en behalve Neelsen bediende thans ook een kellner. Om de tafel van Rombouts zat een dichte drom; daar praatte men luid en vroolyk over Uumiëns en Steeltjes, over Rocky's en Atsjizons en Wabasj, en Neelsen kwam elk vry oogenblik, dat hy had, er ook by staan; want al kon hy niet meer meedoen, van de gesprekken werd hy nog warm. - Maar, m'nheer Rombouts, zei Wouters, moeten wy niet eens in Kimberleytjes doen? Rombouts deed, alsof hy nadacht, maakte zyn oogen iets kleiner, trok den mond in een denkenden plooi en zei dan langzaam: - Ze zyn heel aantrekkelyk. - Dan moesten we daarvan toch ook eens hebben, zei Wouters. - Goed, antwoordde Rombouts; Maandag komt u by me; dan zullen we overleggen. Maar altyd verdeelen; nooit alles in éen fonds; dat is m'n vaste regel. Verliest men dan op het een, dan wint men weer op het ander. - Ja maar! klonk de stem van Wouters, als je op het een verliest, wat je op het ander wint, dan kom je nooit vooruit. ‘Ja, ja!’ ‘Da's waar!’ ‘Die 's goed!’ klonk het rondom. - Nu, zei Rombouts, tot nog toe gaat het u by my toch nog al goed. - Ja, ja! U hebt gelyk! antwoordde Wouters, stond op en schudde Rombouts stevig de hand. U heeft volkomen gelyk. Ik laat alles aan u over. Wy laten | |
[pagina 20]
| |
alles aan m'nheer Rombouts over, jongens! Algemeene luidruchtige instemming. In een oogenblik van stilte, dat volgde, tikte een zwaar gebouwde kerel met een ringbaard, die aan een klein tafeltje in de buurt zat, met de knokkels van zyn vingers heftig op het hout van de tafel en zei plotseling luid: - Ik zeg niks! Allen aan de ronde tafel hadden het gehoord en keken den zwaren aan. - Nou, wat brom jy daar nou, Overdyk? riep Wouters. Overdyk was een boer, die aan den Amstelveenschen weg woonde en in het ‘Hof van Holland’ bekend was, wyl hy daar meermalen kwam, als hy zyn zaken in Amsterdam afgedaan had. - Ik zeg niks! zei Overdyk weer. - Jawel, m'nheer, zei Rombouts, u zegt wel wat. U zegt. dat u niks zegt, en dat moet 'n beteekenis hebben. - Ik zeg niks! - Jawel, u zegt wel wat! zei Rombouts, die een weinig kriegel werd. - Nou, als u 't dan weten wilt! Ik was van middag by notaris Hein Corbelyn. - O, dat is een neef van de commissionnair in effecten Arend Corbelyn, zei Rombouts. - Zoo, dat wist ik niet, antwoordde de zware, maar maakte verder geen haast. - Nou en? vroeg Rombouts weer. - Ik was by m'nheer Corbelyn, want ik moest m'n huur betalen. En toen zei ik: m'nheer Corbelyn, ik hoor tegenwoordig zooveel over Amerikanen praten en over Kimberleys en dat men daarmee zooveel verdienen kan. Wat dunkt u daarvan? Moet ik ook zulke | |
[pagina 21]
| |
Kimberleys koopen? - En toen zei m'nheer Corbelyn: Overdyk, zei-d-i, neem eens 'n stoel en ga eens zitten. Ik zal je eens uitleggen, wat dat voor dingen zyn, die Kimberleys. Dat zyn aandeelen in een myn, die nog niet gegraven is, en die men een diamantmyn noemt. Over die myn heeft een deskundige, hebben de eigenaars gezegd, een rapport gemaakt. Maar wy hier kunnen niet weten, of hy deskundige is, en ook niet, of hy liegt of niet. En wat dat liegen betreft, Overdyk, zei-d-i, er is in zulke gevallen al zoo schrikbarend gelogen, dat de tuchthuizen van Gods aardbodem niet groot genoeg zyn om al die boeven te bevatten. Als jy my 'n koe wilt verkoopen, Overdyk, zei-d-i, dan kom jy niet by my met 'n fotograffe van de koe of met 'n rapport over de koe, maar je komt met de koe zelf. Maar aan de beurs, Overdyk, zei-d-i, daar komen ze niet met de koe, maar met 'n rapport over de koe. Daar aan de beurs, Overdyk, zei-d-i, handelen heeren, die voor heel fatsoenlyk doorgaan, in aandeelen in mynen die nog niet gegraven zyn, waarvan geen sterveling weet of ze wat waard zyn, en verkoopen ze aan allerlei luidjes, die er absoluut geen benul van hebben, wat ze koopen. Dat laatste is - en hier sloeg Overdyk met de vuist op het hout van de tafel - 'n godvergeten gemeene zwendel van die fatsoenlyke heeren, Overdyk, zei-d-i. Dat zei m'nheer Corbelyn. - Ja, zei Rombouts, dat zegt m'nheer Hein Corbelyn. Maar u moest liever naar m'nheer Arend Corbelyn gaan; die is commissionnair in effecten, en die zou u dat wel anders uitleggen. - By zoo'n mynzaak, zei m'nheer Corbelyn, hebben ze gewoonlyk twee deskundigen noodig. De eerste deskundige zegt, dat de zaak uitstekend is. Dan ver- | |
[pagina 22]
| |
koopen de heeren de papieren. In negen van de tien gevallen gaat het verkeerd; dan kan het bestuur, als mannen van zaken, niet maar zoo wegloopen, maar moet zorgen voor een behoorlyk slot. Daarom sturen ze dan de tweede deskundige er op af, en die rapporteert, dat er niets van aan is, van wat de eerste gezegd heeft. Of de tweede deskundige al spoedig by de Kimberleytjes noodig zal zyn, Overdyk, zei-d-i, dat kan ik niet weten, dat kan niemand weten. En daarom, Overdyk, zei-d-i, blyf jy de man, die je bent, en doe niet mee. - Nu, zei Rombouts, gaat u maar eens naar m'nheer Arend Corbelyn; die zal u wel uitleggen, dat men niet met een myn uit Afrika in Amsterdam kan komen om ze te laten zien. - Neen, zei Overdyk, maar daarom koop ik ook niet van het beestje. Daarmee was nu wel is waar staathuishoudkundig het onderwerp niet uitgeput; maar Overdyk heeft van de eenvoudige zienswyze, die de heer Hein Corbelyn voor de draagkracht zyner geestvermogens geschikt achtte, geen nadeel ondervonden, en voor het nationale vermogen van Nederland zou het zeker niet onwenschelyk zyn, wanneer een dergelyke primitieve meening wat meer nationaal werd. Het lastige daarby is evenwel, dat de noodige geest-vermogens aanwezig moeten zyn om zoo iets te kunnen begrypen. By Overdyk was dit blykbaar het geval, maar die daar in het ‘Hof van Holland’ hadden haar hem gekeken, alsof hy een professor was, die iets voordroeg in 't Grieksch. Wouters had hem geen twee zinnen kunnen volgen, en had al spoedig gebromd: - Nou ja, nou ja! | |
[pagina 23]
| |
En toen Overdyk uitgesproken had, zei hy: - Nou ja! Daar hebben we ommers allemaal niets mee te maken! Je hoef ommers alleen maar te weten, of ze naar boven gaan of naar beneden. En dat kaan je zien in de krant. Of als je 't eerder weten wilt, dan ga je 's middags naar de beurs, en je gaat staan voor 't hek, en dan komt de bediende van m'nheer Rombouts by je en vertelt het je en vraagt, of je nog 'n postje wilt. Wouters sprak uit: posjtje. Rombouts had reeds eenige malen op zyn horloge gezien; want wel ging hy anders, als hy zoo een- of tweemaal per week in het ‘Hof van Holland’ kwamje moet dat wel doen om de clientèle - niet zoo vroeg heen; maar heden drukte hem een zware, heel gewoon menschelyke zorg, die niets met zyn beroep te maken had, zorg om het kindje, waarover hy met Neelsen had gesproken. Tot voor een vyftal jaren was Rombouts bediende in een bankinrichting geweest, had byna niet kunnen hopen, het opit verder te brengen. Maar een klein erfenisje had hem de middelen verschaft, zich in allen eenvoud als commissipnnair in effecten aan de Egelantiersgracht te kunnen vestigen. Het ging hem daar naar wensch; hy had een lief vrouwtje getrouwd, en twee kindertjes waren hun geboren, waarvan het oudste, drie jaar nu, een flinke, aardige jongen was. Maar met het tweede, ook een jongen, had het niet willen vlotten; het had niet kunnen leeren spreken, en met het loopen wilde het ook al niet. Nu sedert eenige dagen was het ongesteld geweest, en van morgen hadden zy den dokter laten komen. Voorheen hadden zy steeds dokter Arends gehad, maar die was overleden. | |
[pagina 24]
| |
De nieuwe dokter Siebertz had het een en ander verordineerd en dan de vraag gedaan: - Heeft m'nheer Arends u nooit iets byzonders over dat kindje gezegd? - Neen! Wat bedoelt u? vroeg mevrouw. - Dat kindje is... U zult veel moeite hebben met dat kindje... 't is wat achterlyk... 't zal niet zoo gaan als by gewone kinderen... Hy begreep wel, waarom m'nlheer Arends er niet over gesproken had; je wilt als dokter den menschen niet zoo'n schok toebrengen; je hoopt, dat ze het langzamerhand zullen leeren inzien. En ook nu nog had hy er een tydje om heen gepraat, maar het eindelyk gezegd, wat thans toch moest, nu het zoo groot werd: het kind was idioot. Rombouts en zyn vrouw hadden niets kunnen zeggen; dat zit je zoo met eenmaal in de keel, zoo iets. En toen de dokter weg was en zy by het kind hadden gestaan, dat daar in zyn bedje lag, hadden zy onwillekeurig elkanders hand genomen, en toen waren de tranen gevallen. Het vrouwtje had geweend, had zich suf geschreid. Rombouts had moeten werken op het kantoor, en al spoedig was hem de gedachte gekomen: ‘Nu des te harder’. Want voor zoo'n kindje moet gezorgd worden; dat kan later niets doen; daar moet je 'n levensverzekering voor koopen. Dat kost geld, veel geld; hy had al een levensverzekering voor zyn vrouw; nu voor het kind ook nog een; dat zou werken zyn, hard werken. Maar dat was niets, als maar... Ja, hy had zich er op betrapt, dat in zyn hoofd de zin werd gesproken: ‘Als het maar helpt’. Maar dat wist hy immers; hier was geen hulp. Hy groette nu snel de heeren daar in het café en | |
[pagina 25]
| |
zei nog extra: ‘Dag, m'nheer Overdyk!’ want hy moest natuurlyk laten zien, dat diens meeningen hem niet kwetsten, en ging naar huis. In de kleine slaapkamer zat de moeder voor het bed van het kind; zy zat daar als in gepeins, en toen Rombouts vroeg, waaraan zy dacht, antwoordde zy: - Ik heb gedacht den ganschen dag en dacht ook nu: Waartoe? Waartoe? Wat heeft dat voor een zin, dat zulke ellende bestaat? Tegelaar zat nog aan de ronde tafel. Hy had van avond iets met Neelsen willen bepraten; hy kwam daar ook meer in het café, maar - ook de sterkste mensch heeft zyn zwakke zy - hy vond het aangenamer in gezelschap dan alleen by den man te komen, dien hy zoo extra met een schuldje van tien duizend gulden bedacht had, en was daarom vandaag by Rombouts, een oud kennis, opgeloopen, om samen met hem er heen te gaan. 't Was nu juist een moment om Neelsen alleen te kunnen spreken, want die stond achter het buffet zonder iets te doen te hebben. Tegelaar ging dan ook tot hem en zei: - Neelsen, ik heb 'n idee. - Nu, wat dan? - Jy doet hier altyd je best om je klantjes by mekaar te houden; 'n goed middel daarvoor zou wezen, dat je eens 'n loterytje hield. En als je dat wilt, dan heb ik 'n aardig idee, en dat kan je van my koopen voor twintig gulden. - Laat naar u kyken! Maar Neelsen gooide het geenszins zoo ver weg, als die woorden zouden doen schynen; hun zin was: voor minder dan twintig, dat is mogelyk, maar twintig geef ik niet. En toen zy het later voor 'n tientje eens | |
[pagina 26]
| |
waren geworden - want zoo'n loterytje is inderdaad niet kwaad; dat is wel wat waard - bleek het idee van den heer Tegelaar weliswaar niet zoo oorspronkelyk, als hy het den schyn had gegeven, maar aannemelyk vond Neelsen het wel. - Geef my dan 'n propje, zei Tegelaar en ging weer naar zyn plaats. Willem en Arie zaten nog aan hun tafeltje. Zy hadden veel met elkander gesproken, of er geen middel zyn zou - was het dan nu niet direct, dan later misschien - om vader en moeder weer hier te doen komen. Maar vergeefsch was hun zoeken, en thans zaten zy zwygend tegenover elkander en staarden, zonder te zien, naar de drukte in de zaal. Willem was het herhaaldelyk te moede, als moest hy iets van dezen morgen vertellen, van dat verre, dat vreemde, dat daar gebeurd was met Elize. Het wroeten van de gedachten daarover in zyn hoofd, terwyl zy daar zwygend zaten, maakte hem ietwat nerveus, deed de lust ontwaken nu maar heen te gaan en de koelte buiten weer te laten waaien om het hoofd. - Je wilde, zei hy, nog met je schoonvader biljarten. En daar kwam juist iemand binnen, dien ik hoorde zeggen, dat de regen had opgehouden. Ik zal daarom maar liever gaan, want ik heb toch ook nog het een en ander te doen. Toen hy de deur van het café achter zich gesloten had en in de straat met de lantaarnen was, zag hy, dat het weer geheel anders was geworden. De storm was gaan liggen, je voelde de lucht niet. Sterren flikkerden; de maan stond tusschen de sterren; huizen en boomen en de keien der straat schenen met zilverblaadjes belegd, met doorzichtige zilverblaadjes. Hy | |
[pagina 27]
| |
was prettig warm geworden in het café; de frissche koelte - 't scheen te zullen vriezen dien nachtwas heerlyk tegen het hoofd. Hy wandelde eerst rechts de Prinsengracht af, langs de schepen en de schuiten in de gracht. Hy wilde naar de Noorderdwarsstraat gaan, maar was weldra tot zyn verwondering op de Heerengracht, op het gedeelte waar het huis van De Waert stond. Aan de noordzyde stond het; hy was de laatste brug, voordat je aan het huis kwam, gepasseerd, en zou er dus weldra voorby komen. Maar als ze hem eens zagen? Wel, dat had immers niets te beduiden; hy hoorde daar immers. Maar het was hem, of de gedachten in zyn hoofd voor den voorbyganger te lezen zouden zyn. Hy keerde liever om, ging de brug over en was even later aan de zuidzyde daar, waar aan de noordzy het huis stond, bezaaid met maanlicht. Hy bleef staan. Ja, daar stond het! Vyf ramen breed. Twee aan beide kanten van de groote deur op de dubbele stoep, waaronder een kleinere deur in de stoep, met treedjes naar beneden. Dat kon je hier niet zien, maar dat wist hy. Daar was ze dus nu! Hé, kyk! Er komt 'n lichtje voor dat raam daar boven, haar kamer. Het wordt lichter. Het gas is aan. Daar zit ze nu! Ben je nou stapelgek! 't Was de uitroep, die zich telkens machinaal in zyn hoofd herhaalde. Hy ging snel weg, ging naar de Noorderdwarsstraat, naar het koetshuis, waar boven een kamertje was, zyn kamertje. Daar heeft hy nog een wyle gezeten, heeft een pypje gerookt en den brief van moeder gelezen, dien hy van Arie had meegekregen. Toen ging hy naar bed en viel in vasten slaap. | |
[pagina 28]
| |
Arie was met Wouters in het kleine opkamertje van het ‘Hof van Holland’ gaan biljarten. - Wat zei die Overdyk daar straks? vroeg hy tusschen het op elkaar ketsen der ballen in. Het begin, van wat hy zei, verstond ik niet; 't was te rumoerig in de zaal, en daarna werd het wel doodstil, terwyl hy sprak, maar toen begreep ik natuurlyk het verband niet. - Och, zei Wouters, onzin! Hy had met iemand gesproken, die niets van de beurs begrypt. Maar wat maak je 'n bokken van avond! Ja, hy speelde slecht. Hy dacht na en weer na. Vader en moeder hadden het zoo ellendig. Als hy werkelyk met die effecten eens iets verdienen kon! Zyn schoonvader maakte toch maar zyn winstjes er mee. Waarom zou hy dat ook niet kunnen? En als hy op die manier vader en moeder eens zou kunnen helpen! Kwart voor negen was juist een spel uit en hy zei: - Nu moet ik weg, vader! - Nee, nee, wy spelen nog 'n partytje! - Zoudt u dan goed vinden, dat ik Alida laat wachten? Ik heb haar beloofd om negen uur thuis te zyn, en dus moet ik er dan wezen. - Ja, ja! Je bent 'n patente kerel. Ga jy maar! Arie wilde betalen. - Ben je mal, zei Wouters; ik betaal natuurlyk. Arie was geen cafélooper. Hy kwam daar 's Zaterdags alleen, omdat zyn schoonvader het graag had. Maar altyd was het hem dan een genoegen, als hy by zyn thuiskomst zyn vrouwtje het horloge voor kon houden en zeggen: ‘Precies negen uur!’ Toen Overdyk dien avond zyn hoed opzette om het ‘Hof van Holland’ te verlaten, zei hy: | |
[pagina 29]
| |
- Dag, Wouters! en bromde nog iets van ‘stomkop’ of iets dergelyks. - Wat zeg je? vroeg Wouters. Overdyk keek hem scherp aan en zei: - Ik zeg niks! |
|