Van het meisje met de drie beren.
Stijntje was een boerinnetje. Ze was bijna twaalf jaar oud en zulk een handig ding, als men niet vele meisjes van dien leeftijd vindt. Daar ze heel knapjes naaien kon, hield ze haar eigen plunje al heel, en altijd even netjes hing haar het rood baaien rokje om de heupen en zat het licht katoenen keursje haar aan het lijf. Bovendien was ze brandhelder; haar hals was als linnen zoo blank en haar wangen en voorhoofd melk en bloed. In haar bloote armen zoudt ge zoo gebeten hebben. Maar één gebrek had Stijntje, en dit was erg jammer; ze was een kleine ijdeltuit, en dit zoudt ge haar wel hebben aangezien, als ge maar naar haar hoofdje had gekeken. Een uur kon ze besteden met haar blond haar te kammen en te vlechten, en als 't klaar was, leek 't wel of ze naar een bal moest en of de kapper het had gekapt. En of moeder haar al voorhield, dat 't een boerinnetje niet voegt om zich zoo op te pronken, zij ging maar stil haar gang en als zij water gepompt had voor de koeien, spiegeld zij eerst met welgevallen haar kapsel in den emmer alvorens zij 't drinken de dorstige herkauwers voorzette.
Toen zij haar twaalfde jaar had bereikt, ging hare moeder, die eene weduwvrouw was, er op uit om een dienst voor haar te zoeken en zeide op een avond, nadat zij hierin geslaagd was: ‘Stijntje, nu wordt ge, als 't weer maandag is, bij boer Bulters verwacht. Zijne vrouw heeft een dienstmeisje noodig en ze heeft veel zin in je, omdat je zoo proper bent. Maar je dochter moet dat malle dameshaar afleggen, heeft vrouw Bulters tegen me gezegd, en een plooimuts opzetten. En omdat ik vind dat vrouw Bulters schoon gelijk heeft, ben ik meteen maar naar stad doorgeloopen en heb daar een nieuw plooimutsje voor je gekocht. Hier is het, je moet het maar eens oppassen.’
Nu, dat kon moeder begrijpen. Ze zou haar mooie vlechten afknippen en stoppen haar goudblond haar onder zoo'n akelige plooimuts, waarmee je net een oud mensch gelijkt. Ze kon wel zien, dat moeder niet veel van haar hield, met haar bij vrouw Bulters te bestellen, wier kinderen zulk mooi haar niet hadden en die daarom Stijntjes bloote hoofd niet uitstaan kon.
En Stijntje wond zich, hoe langer hoe meer op en voer hoe langer hoe heviger tegen vrouw Bulters uit. Het plooimutsje opnemende, dat moeder op de tafel had gelegd, wierp zij dit door het, geopende venster naar buiten, smakte het raam vervolgens dicht en haastte zich, de deuren smijtende, naar boven, zonder haar moeder goeden nacht te zeggen, die bitter zat te schreien over deze uitbarsting van kwaadaardigheid harer anders zoo gehoorzame dochter.
Stijntje, die in donker naar boven was gegaan en overeind in bed hare vlechten zat los te maken, kromp plotseling ineen van ontsteltenis, toen zij haar kamertje helder verlicht, en een welbekende gestalte, die van haar overleden vader, langzaam en dreigend haar zag naderen.
‘Waarom, grootsch kind, verontrust gij mij in mijn graf?’ vroeg de gestalte. ‘Ga heen, en breng mij de plooimuts hier, die gij in uwe boosheid het raam hebt uitgeworpen. Oogenblikkelijk! Ik wacht u.’
In haar hangende haren snelde zij bevende naar buiten, om onder het venster naar de plooimuts te zoeken. Doch terwijl zij zich voorover bukte, klonk haar eensklaps een vreeselijk gebrom in de ooren. Verschrikt opziende bemerkte zij een beer, die door een gat in de schutting op haar los wilde komen en nog twee andere beren, die den grimmigen kop boven de schutting uitstaken. Een van die twee laatste beren had haar plooimuts op, Zij gaf een luiden gil en viel bewsusteloos neder.
Moeder had dien gil gehoord en snelde naar boven, waar Stijntje lag te slapen en gekweld werd door een benauwenden droom. Moeder maakte haar wakker en bet eerste wat Stijntje zei was: ‘moeder, ik ga maandag naar vrouw Bulters, en dan zet ik de plooimuts op.’