In den dierentuin.
‘Pa, wanneer gaan we nu?’ vroeg Anton.
‘Woensdag namiddag heb je immers geen school?’ vroeg pa.
‘Neen, pa, dan heb ik na twaalf uur den geheelen dag vrij.’
‘Goed. Ga dan aanstaanden woensdag eerst thuis koffiedrinken en kom dan tegen één uur aan 't kantoor. Dan zullen we zien, wat we zien zullen.’
Dien woensdagmorgen kostte het Anton heel wat moeite om op school de lessen van den meester te volgen. Hij zag allerlei dieren voor zijne verbeelding, en meende zoo duidelijk den papegaai, waarvan men hem wel eens verteld had, te hooren roepen: ‘Kaatje is de koffie klaar?’ dat hij, toen mijnheer hem vroeg, ‘Anton, kan je me ook zeggen op welk eiland Brouwershaven ligt?’ antwoordde: ‘Ja, juffrouw!’ een antwoord dat in 't geheel niet op meesters vraag paste. Al de jongens begonnen er om te lachen en 't had maar zus of zoo gestaan of hij had na schooltijd tweehonderdmaal moeten schrijven:
‘In woorden zonder slot, ligt 't kenmerk van een zot.’
't Liep echter met een sisser af, en toen hij de school uit mocht, holde Anton de straat over naar huis, gunde zich haast geen tijd om zich wat te laten opknappen en een boterham te eten en was klokke half een al op 't kantoor. Pa, die wel wist dat Anton niet te laat zou komen, had zijn hoed al op en het duurde niet heel lang of daar wandelde ons tweetal rond in den dierentuin.
Anton had geen oogen genoeg. Hij wist niet waar hij het eerst en 't meest naar moest kijken, naar de lompe beeren, die zoo mal kunnen ombuitelen in hun hok of naar de apen, die allerlei grimassen maken, als dollen den boom in klimmen in hunne kooi, den bel luiden, elkander nazitten als schooljongens om het volgende oogenblik, dood bedaard, alsof er niets gebeurd was, de kleine hand door de tralies te steken en het klontje broodsuiker, dat vader hem gegeven had, tusschen Antons vingers weg te grissen.
En dan die nijlpaarden, die zulk een heerlijk bad namen in hun waterbekken, dat men zich uitkleeden en er zoo bij springen zou, ware het niet, dat de groote mond, dien deze dieren kunnen opzetten, u daarvan afschrikte. Vader gaf den oppasser een fooitje, die toen een weinig grint in hun hok strooide, waarop de dieren hun badkuip verlieten, ten einde het voor hun bestemde op te gebruiken. Anton stond versteld van verbazing. Dat er zulke logge, zware beesten in de wereld waren, dat had hij niet kunnen denken.
Al de andere dieren vond Anton wel de moeite waard om te zien, de papegaaien en de kakatoe's, de struisvogel met zijn kostbare vederen, en de giraffe met zijn eindeloozen hals, maar het meest wist hij naderhand van de twee olifanten te vertellen. Hij had gezien hoe de menschen met een trapje tegen den grootsten opklommen en op zijn rug plaats namen als pasagiers op de impériale van een omnibus, en hoe jongens ruiter speelden op den rug van den kleinsten. Hij had het aardig gevonden, dat die groote dieren met hun snuit zoo behendig een klontje broodsuiker wisten aan te vatten uit de hand van een klein meisje en had zijn vader ook nog om zulk een stukje voor den olifant gevraagd. En toen zijn vader hem bovendien een dubbeltje gaf en zei dat hij dit hem eens moest voor houden, stond hij wat vreemd te kijken toen het dier dit wel met zijn slurf opnam, doch het niet in den mond stak maar in de hand van zijn cornac liet glijden.
't Was vijf uur toen zij den dierentuin verlieten, en Anton verzekerde dat de tijd hem nooit zoo spoedig was omgegaan.