De ongenoodigde gasten.
‘Hoort eens hier, jongens,’ had vader geroepen, ‘je krijgt wel eens een paar centen, nu van je oom Hein en dan van je tante Koos: moe stopt jelui ook wel eens wat toe en van vader krijg je weekgeld. Ik mag niet zien, dat je dit geld versnoept: we kunnen er veel meer pleizier van hebben. 'k Heb hier een groot steenen varken, kinderen, met een sleuf op zijn rug, daar moest je de centen, die je krijgt, door laten glijden, daar wordt 't varken vet van, en is 't van de zomer zwaar genoeg, dan zullen we 't slachten en eens zien, wat wij met zijn inhoud zullen uitvoeren.’
De kinderen konden zich met vaders voorstel best vereenigen: het varken werd aan moe in bewaring gegeven en iedermaal als de kinderen iets gekregen hadden, werd dit aan zijn hollen buik ter bewaring toevertrouwd.
Toen de zomer in 't land was gekomen, gevoelde 't dier zich zoodanig verzadigd, dat 't geen voedsel meer gebruiken kom: 't moest dus maar geslacht, zei vader, en toen dit gebeurd was sloegen de kinderen de handen in elkaar over den hoop centen, die er uitkwam.
‘Hoort eens,’ zei vader, “dit is voldoende om er een geheelen dag buiten pleizier van te hebben. Als ik nu geld geef voor een rijtuig, mogen ik en moe dan met jelui mee?’
Nu, dat sprak van zelf. Zonder pa en moe hadden ze toch geen schik. Moe moest dan 't geld maar nemen en maken alles in orde. Zooals moeder deed, was 't goed. En 't was heel lief van pa, dat pa het rijtuig wilde betalen. Over den dag waarop het uitstapje zou plaats hebben was men het spoedig eens. 't Rijtuig werd besteld en moe zorgde voor 't noodige.
Broodjes met kaas en gerookt vleesch, krentebroodjes, lekkers, heerlijke vruchten en, 'k durf het haast niet te vertellen: een flesch wijn. Op den vastgestelden dag was 't heerlijk weer. Op zijn tijd kwam 't rijtuig voor, en toen moe den proviand had ingepakt, namen vader, moeder en de kinderen plaats, Jan, omdat hij zooveel van paarden houdt, naast den koetsier. Na een prettigen rijtoer, was men in een fraaie streek gekomen, waar pa wel bekend was. In de verte een bosch, dan een weiland, vervolgens een helder frisch water, en vóór dit water weer een weiland, van eenige boomen overschaduwd.
‘Dit is een heerlijk plekje!’ riepen de kinderen, toen vader de koetsier even stil liet houden.
‘Dan hier er maar afgestapt!’ zei vader, sprong er het eerst uit en hielp vervolgens moe en de jongens. En moe haalde alles wat zij had ingepakt voor den dag, spreidde een helder tafellaken over het groene gras, zette daar het mandje met brood en de schaal met vruchten op, schonk voor vader een glaasje wijn in en verzocht iedereen rondom den landelijken maaltijd op den grond plaats te nemen. Doch niemand had nog honger en niemand was moe ‘Dan eerst maar een wandelingetje,’ zei moe. Maar, o wee, toen zij terug kwamen! Er waren roovers op de kust gekomen, allerlei vogels hadden zich op het brood en op de vruchten geworpen. Een kanarie pikte een appel uit en een distelvink was bezig vaders glas leeg te drinken. Jan joeg ze gauw weg. Gelukkig hadden ze nog zooveel overgelaten, dat niemand er bij te kort kwam, maar moe zei: ‘als je weer gaat wandelen, jongens, dan blijf ik hier om de wacht te houden; die dieven!’