Vorm of vent
(1969)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 477]
| |
KonklusieHet is niet mijn bedoeling om dit afsluitende hoofdstuk tot een samenvatting te maken. Eerder wil ik enkele fundamentele denkbeelden en tegenstellingen uit de besproken periode, die voor de theorie van de literatuur van rechtstreeks belang zijn, bijeenzetten en nader beschouwen juist vanuit dat theoretische belang. Die beschouwing zal gedeeltelijk bestaan uit het herleiden van onzuiver gestelde problemen tot wat ik hun ware theoretische gedaante acht, maar ik zal toch ook vasthouden aan mijn stelling dat de eigen aard van de bijdrage van de scheppende schrijver tot een dieper inzicht in wat tenslotte zijn bedrijf is, door de theoreticus niet verwaarloosd mag worden. Ik heb reeds herhaaldelijk opgemerkt, dat het beeld dat in de voorgaande hoofdstukken van de denkbeelden van ieder der besproken critici werd gegeven, vaak in zoverre onhistorisch was, als het een groter mate van samenhang, van systeem, vertoonde dan de ‘werkelijkheid’. Daarvoor hoef ik mij niet uitgebreid te exkuseren, dunkt mij: ‘laten zien’ betekent nu eenmaal systematiseren, zelfs als men vooral wil aantonen dat er nauwelijks een systeem is. Dit geldt temeer daar het mij niet alleen te doen was om een overzichtelijke voorstelling van het denken van de besprokenen zelf, maar ook van de wijze waarop hun ideeën voor anderen overkwamen. Men vormt zich van de opvattingen van een tijdgenoot niet minder een gesystematiseerd beeld dan van een historische figuur. En die systematisering is het die als ‘het denken van x’ in de kulturele uitwisseling zijn rol vervult. Op p 125 heb ik Nijhoff aan het woord gelaten, die zich verzette tegen het feit dat bepaalde jongeren van zijn denkbeelden een theorie gemaakt hadden die helemaal niet bestond. Hij vergiste zich: de theorie van Nijhoff bestond wel degelijk, want hij was als een werkzaam feit aanwezig in de literaire diskussies van die jaren. Dat dit een schematisering was van opvattingen die bij Nijhoff zelf veel chaotischer gebleven zijn, doet daaraan niets af. Wie in 1931 zei dat Ter Braak en Binnendijk elkaar te lijf gingen over de kritisch-normatieve toepassing door de laatste van Nijhoffs ‘vormtheorie’, zou van alle kenners gelijk gekregen hebben, - behalve dan van | |
[pagina 478]
| |
Nijhoff zelf. Wanneer ik Nijhoffs denkbeelden tot een systematisch geheel, een ‘theorie’ geordend heb, is dat dus geen vervalsing van de historische situatie, maar de rekonstruktie van een feitenkomplex dat in de ogen van tijdgenoten een aktief bestaan leidde. Niet anders staat het met Ter Braaks ‘ventisme’, hoe zeer ook híj zich daarvan later distantieerde. In dit konkluderende hoofdstuk zal ik nog verder die weg van de systematisering opgaan, door alle nuances die ik in het voorgaande nog als relativerende faktoren liet gelden, verder te negéren. Het gaat mij van nu af niet meer om gelijkende, zij het gestyleerde, portretten, maar om theoretische vraagstellingen, waarbij de persoonlijke nuances niet meer tellen. Aan de hand van het uitgebreide onderzoek in vorige hoofdstukken, baseer ik mij in het vervolg op lapidaire formuleringen van de uiteenlopende houdingen tegenover het verschijnsel literatuur, die wij ontmoet hebben. Wat leren wij uit al die positiekeuzen omtrent het wezen van het literaire werk, en wat is de konsekwentie daarvan voor de literatuurwetenschap, dat is de toegespitste vraag van dit slothoofdstuk. Het is geen vraag die door de betrokkenen altijd bewust gesteld werd, en zelfs moet men aannemen dat velen van hen er onverschillig voor waren. Het is een perspektief dat wij kiezen, vanuit een belangstelling die in de laatste decennia zelfs tot de groei van een nieuwe tak van wetenschap geleid heeft. De antwoorden die wij de slachtoffers afdwingen op een door henzelf niet gestelde vraag, zullen wetenschappelijk vaak onhoudbaar zijn, in andere gevallen de goede kant uitwijzen maar ‘voor-wetenschappelijk’, want inkompleet en toevallig, zijn. Ik zal aan die ‘tekorten’ weinig aandacht besteden, omdat een toetsing van schrijversopinies aan de wetenschappelijke uitgangspunten van het moment niet het doel is waarop ik mij richt. Ik konstateer alleen het volgende: kwesties als de relatie van vorm en inhoud en de doelstelling van de literaire kritiek hebben de volle aandacht van de hedendaagse theoreticus. Zij zijn in de jaren om 1930 de inzet geweest van een schrijverspolemiek, die grote invloed had op de ontwikkeling van onze literatuur, en vooral van onze kritiek. De standpunten die daarbij naar voren kwamen, moeten aanhaken bij bepaalde eigenschappen van het fenomeen literatuur; welke eigenschappen zijn dat? In deze afsluitende beschouwing is dus niet meer van belang wat in vorige hoofdstukken nog als bijbedoeling meespeelde: een korrektie van het historische beeld. Iedere literaire generatie die in een polemische situatie aan het woord komt en zijn standpunten ingang weet te doen vinden, roept een zekere mate van ‘Whig-history’ op, een geschiedschrijving vanuit de | |
[pagina 479]
| |
optiek van de ‘overwinnaar’. De tegenstellingen van het moment zelf, die niet zelden oppervlakte-verschijnselen zijn, worden overgedragen op een volgende generatie, en deze kan, onbewust vaak, de feiten alleen maar door de ogen van de partijgangers zien. Pas na een jaar of dertig gaat het beeld weer veranderen. De feiten gaan nieuwe verbanden aan, en wat toen onverzoenlijk tegenover elkaar leek te staan, blijkt soms vanuit een andere probleemstelling verwant; wat samenging drijft daarentegen uiteen. In de voorgaande hoofdstukken is ongetwijfeld materiaal te vinden voor een dergelijke hertoetsing van het historische beeld; samenvattende konklusies op dat gebied laat ik echter aan de literatuurhistorici over. Dat voor hen mijn onderzoek alleen heuristische waarde heeft, omdat het beeld dat ik ontwierp gebonden blijft aan mijn bijzondere vraagstelling, spreekt vanzelf.
Wanneer de jongeren van 1916 hun stem laten horen, kan de heersende opinie over de vorm - inhoud problematiek nog omschreven worden in de bekende formule: vorm en inhoud zijn één.Ga naar voetnoot1 Het is een formule die echter twee interpretaties toestaat, die in niet geringe mate verschillen. In de eerste plaats kan hij normatief opgevat worden, in deze zin dus: de vorm dient zich zo volledig mogelijk bij de uit te drukken inhoud aan te sluiten; of dit het geval is, kan alleen de lezers-ervaring uitmaken. Maar er is ook een veel pregnanter interpretatie mogelijk, gebaseerd op de dichterlijke ervaring: vorm en inhoud ontstaan in de dichter gelijktijdig, en zijn daarom niet van elkaar te scheiden. Tegen de eerste formule zal in de door mij behandelde periode niemand zich verzet hebben, behalve zij die, op grond van de tweede interpretatie, menen dat ten onrechte normatief gesteld wordt wat een feitelijk karakter heeft. Over die tweede interpretatie echter zou men het minder gemakkelijk eens geworden zijn. Het is één van de formules die geschikt zijn om de verschillen tussen de critici van die periode duidelijk te maken. De ene groep zal inderdaad vasthouden aan de stelling dat in het gerealiseerde kunstwerk de scheiding vorm-inhoud opgeheven is, omdat er geen andere inhoud bestaat dan die welke in deze bijzondere vorm vastgelegd is. De geïsoleerdheid van het kunstwerk ten opzichte van zijn omgeving is in de | |
[pagina 480]
| |
ogen van deze critici de belangrijkste eigenschap ervan. Het kunstwerk is losgeraakt van zijn maker en is een zelfstandig werkzaam taalorganisme geworden (Nijhoffs vormtheorie), zijn inhoud is soortelijk anders dan het ruwe materiaal van het leven waaruit het voortkwam (Marsmans transformatietheorie). Beide stellingen worden, op niet al te heldere wijze overigens, door Binnendijk verdedigd in de Prisma-polemiek. Daartegenover staan zij die de basis-stelling zelf misschien nog wel - als weinig relevante konstatering - zouden kunnen aanvaarden, maar die de konsekwenties ervan verwerpen. Voor hen is het literaire kunstwerk niet een op zich zelf staand verschijnsel, maar de direkte uitspraak van een schrijver, slechts van belang voorzover dat onmiddellijke verband juist gehandhaafd blijft. De vormgeving is niet meer dan de onvermijdelijke, maar bijkomstige, wijze van presenteren van waar het in werkelijkheid om gaat: de ‘menselijke inhoud’. Dit standpunt werd door Coster en Du Perron verdedigd (bien étonnés...). Voor Ter Braak zou ik dat niet met zoveel overtuiging durven zeggen. In het aan hem gewijde hoofdstuk betoogde ik immers dat hij het au fond niet oneens was met de stelling dat vormgeving de menselijke inhoud ‘onteigent’, maar dat hij deze eigenschap van het kunstwerk negatief waardeerde. Wat hij zoekt is het ‘leven’ dat nog geen vorm heeft gekregen. Dit is echter op zichzelf onkenbaar, en moet zich van vormen bedienen om zich te openbaren; de vorm, en daarmee de kunst, is een noodzakelijk kwaad. Deze gekompliceerde gedachtegang neemt intussen niet weg dat ook Ter Braak als korte formule genoegen nam met de stelling die Du Perron verdedigdeGa naar voetnoot1: het (literaire) kunstwerk moet voor alles de duidelijke uiting zijn van een sterke persoonlijkheid. Hoezeer men zich ook wapenen moet tegen een te schematische voorstelling van de standpunten van beide partijenGa naar voetnoot2, dat er twee partijen zijn kan | |
[pagina 481]
| |
moeilijk ontkend worden, en niet alleen waar het gaat om de jaren rondom 1930. Bij de in zoveel opzichten belangwekkende diskussie van 1913, bijvoorbeeld, kan men een soortgelijke tweedeling signaleren als bij de Prisma-polemiek. Wanneer Gossaert beweert - en met deze uitspraak begint eigenlijk de hele pennestrijd - dat de grote poëtische stijl ‘de potentie van het hartstochtelijk woord, der door de ontroering rhythmisch geworden rede nabij komt’Ga naar voetnoot1, dan zegt hij precies datgene waartegen Binnendijk zich in Prisma afzet; en hij vindt onmiddellijk Van Eyck tegenover zich met een standpunt dat de funktionele verbondenheid van vorm en inhoud als kern heeft. Op de achtergronden van deze terugkerende tweespalt onder de literaire critici kom ik later nog terug. Hier gaat het mij vooral om een globale karakteristiek van de twee groepen. Als de term ‘levensbeschouwelijk’ niet opgevat wordt als ‘behorend tot een bepaalde groep met omschreven levensbeschouwing’, lijkt hij mij als algemene typering van de ene partij in deze permanente diskussie niet onjuist. Hoe verschillend in andere opzichten hun standpunten mogen zijn, de critici die ik tot deze groep zou willen rekenen, gaan uit van de stelling (of ook wel: de eis) dat de schrijver zich in zijn werk onomwonden over het bestaan uitspreekt. Tegenover deze ‘levensbeschouwelijken’ kan men dan de ‘autonomisten’ stellen, met een woord overigens dat voor de meesten van hen wel wat zwaar weegt. Zij gaan uit van een of andere transformatie-these, dus van de gedachte dat literatuur (althans: lyrische poëzie) qualitate qua geen direkte uitspraak over het bestaan kan zijn. In de voorgaande hoofdstukken heb ik naast de poëtica van ieder der besprokenen, ook zijn kritische theorie en praktijk behandeld. De reden daarvoor is ongetwijfeld duidelijk. Het lijkt mij onmogelijk om aan een autonomistische poëtica een andere kritische praktijk en onderliggende - al dan niet uitgesproken - theorie te verbinden, dan een op het werk gerichte, een ergo-centrische. Per definitie neemt de autonomist immers aan dat het werk hem geen gegevens over de persoon van de schrijver kan verschaffen. Spreekt hij over persoonlijkheid, dan moet hij bedoelen: persona poëtica, de persoon voorzover deze zich in het werk laat kennen. Voor deze criticus is het objekt van zijn onderzoek de wereld die in het werk opgeroepen wordt, en de wijze waarop dit gebeurt. De levensbeschouwelijke criticus, daarentegen, ziet het werk als een direkte | |
[pagina 482]
| |
uiting van de schrijver, waarin de geestesgesteldheid van de auteur zich volledig laat (of moet laten) kennen. Zijn doel zal zijn, zich met die schrijver en zijn opvattingen te konfronteren, en zijn kritische aanpak is psychologisch of ideologisch.Ga naar voetnoot1 Deze samenhang tussen poëtica en (immanente of expliciete) kritische theorie nu, mag men naar mijn oordeel van iedere criticus eisen. Wanneer er innerlijke tegenspraak is - hetgeen vaak het geval was in de in dit boek behandelde periode - is dat een argument tegen òf de poëtica, òf de kritiek (de kritische theorie). Het achterwege blijven van een goed uitgewerkte ergocentrische kritische theorie, of misschien moet men liever zeggen: het gebrek aan inzicht in de konsekwenties van hun poëtica, heeft het standpunt van vele ‘autonomisten’ omstreeks 1931 zozeer verzwakt, dat van hun veelbelovende uitgangspunt bijzonder weinig invloed is uitgegaan. De polemisch zo sterke positie van de Forumianen aan de andere kant, is niet in de laatste plaats te danken aan de koherentie in hun impliciete en expliciete poëtica. Voordat ik verder inga op de centrale vraag, welke eigenschappen van de literatuur aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de zo uiteenlopende houdingen ertegenover bij de literatoren, wil ik een aantal van de kwesties die in en om de Prisma-diskussie opgeworpen zijn, kort de revue laten passeren, om vast te stellen in hoeverre zij voortvloeien uit de fundamentele tegenstelling die ik zoëven geschetst heb.
Het zou, daarmee wil ik beginnen, onjuist zijn om de critici uit de besproken periode alleen te beschouwen vanuit de tegenstellingen die hen, in enigszins wisselende groeperingen overigens, gescheiden houden. Minstens zo frappant voor ons zijn de apriori's die zij allen delen, wanneer het althans om kwesties gaat waartegenover wij ons anders opstellen. Zo is het treffend dat vrijwel alle critici in de behandelde decennia op de één of andere wijze het doel van de kritiek zochten in het vaststellen van de bedoelingen van de auteur. Waar men vervolgens verschillend over dacht, dat was vooral hoe aan deze intentioneel gerichte kritiek een oordeel verbonden moest worden.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 483]
| |
Het is op dit punt dat men, bijvoorbeeld, ‘objektivisten’ en ‘subjektivisten’ tegenover elkaar kan stellen. De eersten, waarvan Kloos de uitgangspunten al heeft geformuleerd, zien het als hun taak om na te gaan in hoeverre de schrijver erin geslaagd is, zijn bedoelingen in zijn werk vorm te geven; een evaluatie van die bedoelingen zelf, voorzover het althans geen literaire bedoelingen zijn, zullen zij doorgaans onjuist, of in ieder geval minder relevant, achten. Bij een vèrgaande identifikatie van de criticus met de schrijver, doet de eerste zelfs afstand van een van de belangrijkste prerogatieven van de literaire kritiek: het vaststellen van een waardeschaal. De criticus kan (en moet) alleen maar bepalen in hoeverre de schrijver zijn intenties in één bepaald werk verwezenlijkt heeft, welke die intenties dan ook zijn; negatieve kritiek komt dan meestal neer op het korrigeren van evidente technische fouten of onhandigheden. Tot de critici van dit type behoren, zij het niet altijd even rigoureus, Ritter en Vestdijk, en dat het niveau van de kritiek niet door het uitgangspunt bepaald wordt bewijst alleen al de kombinatie van deze namen. De subjektivisten konfronteren zich juist met de intentie zelf, of wat zij daarvoor aanzien; het gaat er voor hen om, de waarde dáárvan vast te stellen, en dat dit oordeel noodzakelijkerwijs een persoonlijk-gebonden karakter heeft, behoef ik niet te zeggen. Zij toetsen de intenties van de auteur aan: de algemeen-menselijke, ‘humanitaire’, waarde ervan (Coster), de intensiteit (Marsman), de ideologische bijzonderheid (Ter Braak), de ideologische bruikbaarheid (de religieus- en politiek-geëngageerden, een groep waarbij menging met andere normen overigens veel voorkomt). Persoonlijke verwantschap van de criticus met de besprokene is vaak een bijkomende, en soms (Du Perron) de centrale, norm. De wijze waarop de intenties verwezenlijkt worden, is voor deze subjektivisten van sekundair belang. Samenvattend: de objektivisten laten de ‘bedoelingen’ van de auteur intakt, en gaan alleen na wat hij ermee doet; de subjektivisten toetsen juist die bedoelingen (opvattingen over het bestaan vooral) aan door de criticus geldig verklaarde persoonlijke waarden die buiten het besproken | |
[pagina 484]
| |
werk om bestaan, en die in de door ons behandelde periode zo goed als nooit nader uiteengezet worden.Ga naar voetnoot1 Het is duidelijk, alleen al uit de namen die ik bij wijze van voorbeeld noemde, dat de groep van de subjektivisten grotendeels samenvalt met wat ik hierboven noemde: de levensbeschouwelijke critici. En terecht, want alleen volgens hun opvatting, die immers inhoudt dat het werk een direkt kommunikatie-middel is tussen schrijver en lezer, laten zich de intenties van de auteur, en daarmee de waarde daarvan, door de criticus vaststellen. Voor degenen die een autonomistische poëtica aanhingen, is deze intentionele doelstelling van de kritiek zelfs de grootste handicap gebleken voor het ontwikkelen van een bruikbare kritische methode. Binnendijk bijvoorbeeld, ging uit van de vraag of de door hem in Prisma opgenomen dichters zich in hun werk wel voldoende losgemaakt hadden van hun levenservaring, een vraag die intentioneel gericht is. Maar juist volgens zijn eigen poëtica kon die vraag alleen beslissen over het al dan niet tot de poëzie behoren (‘kreatief zijn’) van een door hem beschouwd gedicht, en niet over de intrinsieke kwaliteiten ervan. Marsman, de andere woordvoerder van De Vrije Bladen op het kritieke moment, heeft de uitweg uit het - door hem inderdaad besefte - dilemma gezocht in een ongedeeld laten van intentie en verwerkelijking, via het begrip vitaliteit, dat evenzeer op de intensiteit van ‘de man achter het werk’ betrekking had, als op zijn produkt. Voor hem was het gedicht, aanvankelijk tenminste, een intense handeling van een intens levend mens, en het droeg in zijn uiterlijke gedaante de kentekenen van die intensiteit. Hij is echter nooit tot een overzichtelijke uiteenzetting van zijn denkbeelden gekomen, waarschijnlijk omdat zij tezeer bestonden uit een mengsel van tegenstrijdigheden, waardoor hij voor zichzelf al niet tot een heldere positiebepaling kon komen. Als er dus bij hem sprake is van een grotere samenhang dan bij de Binnendijk van 1931, dan mag men toch van niet meer dan een aanloop spreken. De kombinatie van ‘vitalisme’ en ‘estheticisme’ mag men trouwens kenmerkend noemen voor de meeste schrijvers van de Vrije Bladen-groep (Van Vriesland zag hierin de persoonlijke invloed van Marsman). Het is vooral de vitalistische norm van de intensiteit geweest die daardoor in het gedrang kwam. Dat tenslotte alleen maar lippendienst bewezen werd aan ‘het leven’, was Ter Braaks voornaamste grief tegen de laatste jaargangen | |
[pagina 485]
| |
van het blad, en men kan zijn aanval op de Prisma-inleiding dan ook heel goed karakteriseren als het in alle hevigheid poneren van de in het vergeetboek geraakt vitalistische norm. Ook in dat opzicht is het gerechtvaardigd om de strijd van 1931 te bestempelen als een splitsing binnen de Vrije Bladen-groep in ‘estheten’ en ‘vitalisten’. Forum is, vanuit dat gezichtspunt, een rigoureuze voortzetting van de vitalistische lijn in De Vrije Bladen. Het is veelbetekenend dat Ter Braak en Du Perron aanvankelijk de opzet hadden, ook Marsman in de redaktie op te nemen. ‘Wij stellen ons voor, tot dit Forum alle vitale elementen [...] toegang te verleenen’, lezen wij dan ook in het beginselprogramma.Ga naar voetnoot1 Deze vereenzijdiging in Forum - die men ook kan karakteriseren als het opheffen van een dubbelzinnige positie - heeft tot de kracht van het tijdschrift bijgedragen. Zolang hun tegenstanders daar niet een standpunt tegenover stelden dat, misschien niet even eenzijdig, maar toch in ieder geval even samenhangend was, bleven zij zwak staan. Dat zij tot een logisch doordenken over hun opvattingen niet gekomen zijn, kan men, behalve uit het emotionele bezwaar tegen systematisch denken bij de meeste kunstenaars uit die periode, verklaren uit het feit dat hun emancipatie van het negentiende-eeuwse positivisme pas halverwege gevorderd was. Weliswaar waren zij tot de konklusie gekomen dat het transformatie-proces waaruit kunst (vooral poëzie) volgens hun opvatting ontstaat, meebrengt dat een biografisch-causale benadering van het voltooide kunstwerk geen inzicht in het werk zelf geeft, maar anderzijds was zelfs deze konstatering het gevolg van aandacht juist voor het ontstaansproces. De ‘autonomisten’ van het besproken tijdvak kwamen tot hun denkbeelden door hun ervaringen als dichter te veralgemenenGa naar voetnoot2, dat wil zeggen: via autobiografische feiten. Hun aandacht bleef daardoor ook waar het anderen betrof gericht op het gedicht als proces in de schrijver, in plaats van, zoals konsekwent geweest zou zijn, op het gedicht als voldongen feit.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 486]
| |
Alleen Van Eyck heeft expliciet een kritische methode ontworpen (en in praktijk gebracht), die konsekwent uitgaat van de vraag: wat is voor mij als lezer kenbaar (en vervolgens: overdraagbaar). Wanneer hij over ‘persoonlijkheid’ spreekt bedoelt hij, zoals hij zelf zegt, een aspekt van het werk. Ook Van Ostaijen geeft een schets voor een dergelijke kritiek, die zich aansluit bij zijn poëtica. Alle anderen echter komen hoogstens tot losse observaties, zoals over het onkenbare of irrelevante van de ‘dagelijkse’ persoon (Bloem en Binnendijk bijvoorbeeld), maar een kritische theorie op basis van de leessituatie hebben zij niet ontworpen, evenmin als hun praktijk anders dan incidenteel van die leessituatie uitging, - althans in het in dit boek behandelde tijdvak. Een bijzonder geval is Vestdijk, die weliswaar uitdrukkelijk vaststelde dat een van de taken van de criticus is, ‘op de intenties van de auteur terug te konkluderen’, en die zich daaraan in zijn dagbladkritieken zelf inderdaad hield, maar die anderzijds in zijn grote essays een methode ontwikkelde, die men zonder reserve een lezers-kritiek mag noemen, aan de hand van een hulpkonstruktie die als heuristisch programma voor de criticus fungeert, een kritiek waarin de intenties van de auteur hoogstens als verwerkte komponent aanwezig zijn. Met de konstatering dat vrijwel niemand tot een kritiek op basis van de leessituatie kwam, wil ik natuurlijk niet zeggen dat onze critici zich onthielden van het mededelen van hun reakties als lezers, maar alleen dat die reakties niet geordend werden volgens een of andere - bijvoorbeeld taalkundig gebaseerde - theorie. Wat wij te zien krijgen, zijn losse indrukken, waaraan zelden de eis van kontroleerbaarheid op grond van semantische gegevens die de tekst oplevert wordt gesteld. Dit geldt al voor de interpretatie van de tekst, die vaak uit volkomen willekeurige opmerkingen bestaat; het oordeel erover valt dan nog willekeuriger uit, omdat het op basis van een niet geadstrueerde interpretatie geveld wordt. Termen als ‘toon’ en ‘accent’ zijn endemischGa naar voetnoot1, en nog treffender is het feit dat zogoed als | |
[pagina 487]
| |
iedereen zich beperkt tot details, tot het aanwijzen van lokale toetsen, om een woord van de impressionistische schilders te lenen. De bijzondere waarde van een gedicht wordt vrijwel nooit, en helemaal nooit expliciet, gezocht in de wijze waarop de plaatselijk effektieve onderdelen een zinvol samenhangend geheel vormen. In de aan afzonderlijke figuren gewijde hoofdstukken heb ik herhaaldelijk de werkwijze van bepaalde critici als ‘impressionistisch’ gekarakteriseerd. Het zal nu duidelijk zijn dat ik die term eigenlijk toepasbaar acht op de aanpak van het merendeel der besprokenen, en dat ik dit feit alleen maar daarom in bepaalde gevallen een aparte vermelding waard vond, omdat de lezer waarschijnlijk anders verwachtte, of, omgekeerd, omdat de criticus zelf een uitzonderlijk sterke nadruk legde op de impressie als beslissende faktor.Ga naar voetnoot1 Zo bijvoorbeeld heb ik het impressionistische karakter van de kritiek van Ter Braak en Du Perron benadrukt juist omdat deze ‘Tachtigers’-komponent in hun optreden doorgaans verwaarloosd wordt, en zij eerder gezien zullen worden als bestrijders van de laatste resten van de Nieuwe Gids esthetiek dan als (onder meer) de konsekwente voortzetting van één van de lijnen die van Tachtig uitgaan. Terwijl toch Ter Braaks persoonlijkheidsnorm niet minder in het verlengde van de criteria van Van Deyssel ligt, dan dat de poëtica van Binnendijk aanknoopt bij die van Kloos c.s.Ga naar voetnoot2, en vooral bij die van Verwey. Men kan, kortom, niet de ene partij in de Prisma-polemiek afdoen als: nog altijd Tachtig, en de andere als een heilzame reaktie daartegen. Eerder is sprake van twee stromingen die zich al tijdens de Beweging van Tachtig geopenbaard hadden. Juist dit verklaart waarom bijvoorbeeld Ter Braak zich zelf meestal - niet altijd, zoals blijkt uit zijn woorden over Van DeysselGa naar voetnoot3 - als de volstrekte tegenpool van ‘de’ Tachtiger beweging kon beschouwen. Die beweging was zo veelkantig dat vrijwel iedereen er zich op zou kunnen beroepen, maar niet minder: tegen afzetten. In welke mate, en op welke wijze precies, de ideeën van Tachtig bij lateren doorgewerkt hebben, kan overigens pas overtuigend | |
[pagina 488]
| |
vastgesteld worden als een diepgaand onderzoek verricht zal zijn naar de poëtica en in samenhang daarmee de kritische beginselen van alle Tachtigers. Daarvoor is hier geen plaats. Ik heb echter wel willen waarschuwen tegen de mythe dat Forum de definitieve afrekening met ‘Tachtig’ betekende. Het zou intussen even onjuist zijn, bij voorbaat al teveel nadruk op de (niet of nauwelijks besefte) kontinuïteit te leggen. Door aan bepaalde uitingen van de in dit boek besproken critici hun incidentele karakter te ontnemen, kan men konstrukties opbouwen die een feitelijke basis hebben, en daardoor niet onwaar geacht mogen worden, en die toch tot een scheefgetrokken voorstelling zouden leiden, omdat het betrekkelijke van hun juistheid binnen het raam van het geheel niet in het oog gehouden wordt. Zo bijvoorbeeld geeft Ter Braak ons door zijn voorkeur voor het ‘woord’ boven de ‘volzin’ de gelegenheid, zijn ideeën nog iets sterker te koppelen aan die van het oorspronkelijke Tachtig, en te plaatsen tegenover die van De Beweging, - een aantrekkelijke gedachte wanneer men zich realiseert hoezeer Marsman en Binnendijk door de esthetiek van 1910, waarin de volzin centraal gesteld werd, beïnvloed waren. Maar voorzichtigheid blijft geboden. Zóveel immers staat er in de zeven delen van Ter Braaks verzamelde werk tegenover dit ene artikel, dat het mij ten enenmale onjuist voorkomt, er een centrale rol aan toe te kennen. Natuurlijk moeten dergelijke uitdrukkelijke uitspraken een plaats krijgen in ons beeld van Ter Braaks denken over literatuur, maar dan een plaats aan de rand. Voor de belangrijke critici van de periode 1916-1940 was de tegenstelling woord - volzin niet intiem genoeg verbonden met de meer fundamentele aspekten van hun denken, om alles eraan te toetsenGa naar voetnoot1, en bijvoorbeeld een slagorde op te stellen waarbij | |
[pagina 489]
| |
Van Ostaijen en Ter Braak (woordmannen) naast elkaar komen te staan, tegenover Binnendijk en Du Perron, hoe pikant dat ook zou zijn... Ik neem dit ene voorbeeld, om duidelijk te maken dat ik geprobeerd heb de kern van de denkbeelden der door mij besproken critici te benaderen, en vandaaruit vast te stellen wat essentieel en wat incidenteel is in de opinies over literatuur die wij in de periode tussen de oorlogen ontmoeten.Ga naar voetnoot1 Het zou niet moeilijk zijn, een aantal standpuntskontroversen op te stellen aan de hand waarvan de beoefenaar van de moderne literatuurwetenschap de uitingen van de besproken critici zou kunnen ordenen in juiste en onjuiste. Ik noem er één: de critici die de literatuur zien als een uiting van ‘de hele mens’ (Du Perron, Ter Braak, Coster) staan tegenover hen die in een of andere vorm de figuur van een ‘persona poëtica’ noodzakelijk achten voor een juist inzicht (Van Eyck, Bloem, Van Ostaijen, Vestdijk, Donkersloot). De tweede groep zou van de literatuurtheoreticus zonder veel aarzeling ‘gelijk krijgen’, evenals de ‘autonomisten’Ga naar voetnoot2, die in zijn ogen alleen maar niet konsekwent waren. Maar die theoreticus moet niet altijd de woorden van scheppende schrijvers op een goudschaaltje leggen, er weloverwogen bespiegelingen van maken waar het vaak niet meer dan signalen zijn. Hij dient zich soms af te vragen, wat de auteurs die ‘ongelijk’ hadden, bedoeld kunnen hebben in de termen van een ander ‘gelijk’, vooral als het niet om feitelijke konstate- | |
[pagina 490]
| |
ringen gaat maar om normatieve uitlatingen. Du Perron bijvoorbeeld bedoelde te zeggen (en zei vaak): de hele mens moet zich in het gedicht uitspreken. Het is van slechts efemeer belang om hier tegenover te stellen: dat kàn niet, want wat iemand ‘te zeggen heeft’ is voor ons, lezers, hetzelfde als wat hij in feite zegt. Natuurlijk is dat waar, maar Du Perron zou er op geantwoord hebben: Dan wil ik dat hij meer zegt dan de meeste dichters plegen te doen, dat hij van poëzie minder een gezelschapsspel, meer een direkte uiting van mens tot mens maakt. En daarmee zijn wij terug bij wat wij hebben leren kennen als de allesbeheersende tegenstelling van de diskussies omstreeks 1930: literatuur als direkte kommunikatie van persoonlijke levensinzichten, tegenover literatuur als een bijzondere vorm van taalgebruik, waarbij ‘leven’ slechts uitgedrukt wordt op indirekte wijze, na transformatie in een ‘ritueel’ werkzaam woordgeheel. Dat de ene partij het proza naar voren bracht, de andere de poëzie, bewijst al dat het hier gaat om een tegenstelling die inherent is aan de aard van het verschijnsel literatuur.
Men kan veilig zeggen dat voor de ontwikkeling van onze kritiek en wetenschappelijke literatuurbeschouwing de Prisma-diskussie heel weinig vruchtbaar is geweest, en zelfs, als men dáárop zijn oordeel over die diskussie zou willen baseren, dat het verloop ervan die ontwikkeling waarschijnlijk belemmerd heeft. Als het denken van figuren als Nijhoff en Van Ostaijen - om van Van Eyck niet te spreken - meer aandacht gekregen had, als hun ideeën grondig en systematisch uitgewerkt waren, zou misschien een nauwer kontakt ontstaan zijn met de eerste, aarzelende uitingen op theoretisch-wetenschappelijk gebied, zoals dat elders gebeurde, in Rusland, in Amerika, in Engeland. Bij ons werd een toch niet onbeduidende figuur als Bartling door de literatoren genegeerd. Zijn studie ‘Wetenschappelijke aesthetica’ is door hen niet besproken, hoewel hij verscheen in een literair tijdschrift (Groot Nederland). De brochure Over het begrip ‘leven’ in de kunstleer van hedendaagse Nederlandse literatoren werd door de betrokkenen, Coster, Marsman en Ter Braak, niet beantwoord, - zo groot was de afstand tussen wetenschap en kritiek. Zij die zich met beide bezig hielden, als Donkersloot, Van Duinkerken, Stuiveling, W.L.M.E. van Leeuwen, waren literatuurhistorici, en geen, wat men toen genoemd zou hebben: esthetici. Een uitzondering moet weer gemaakt worden voor Van Eyck. Dat diens uitingen echter op een zeker verzet stuitten bij onze literatoren, is in het aan hem gewijde hoofdstuk gebleken. | |
[pagina 491]
| |
En toch, het is onjuist om te zeggen dat de Prisma-diskussie geen belang heeft voor de theoreticus; dat het een pennestrijd was, opgebouwd uit dwalingen of verouderde beweringen. De vraag die de theoreticus zich dient te stellen, begint juist bij het au sérieux nemen van beide partijen in deze polemiek. Een groot schrijver als Du Perron stelt, als criticus, een eis die met zijn hele literaire denken verweven is. Daardoor alleen al wordt die eis voor de theoreticus niet een vergissing maar een feit. De probleemstelling die er voor hem uit voortvloeit is: welke, door anderen blijkbaar verwaarloosde, eigenschap van het uitdrukkingsmiddel literatuur was voor Du Perron c.s. zó fundamenteel dat hij een aantal jaren lang de ook bij hem bestaande tegenwerpingen onderdrukte, om zijn literaire normen te formuleren in bewoordingen die op de keper beschouwd precies datgene wat literatuur (vooral poëzie) van andere taaluitingen onderscheidt op losse schroeven zetten! Want een van de duidelijkste programmapunten van de Forummannen was, dat zij het isolement van de literatuur ten opzichte van andere menselijke uitingen wilden doorbreken: eerder proza dan poëzie, die meest esoterische verschijningsvorm van het fenomeen literatuur; eerder brieven en dagboeken dan romans, waarin de ‘mens’ zich altijd nog als ‘akteur’ vermomt. Welk aspekt van de literatuur dan, vroeg volgens de Forumianen zózeer om verdediging, dat zij daarvoor bereid waren, de bijzondere aard van de literaire uiting tot een (hinderlijke) bijkomstigheid te verklaren? Het is blijkbaar een aspekt dat de literatuur deelt met de niet specifiek-literaire uitingsvormen, en dat het beste zijn kansen krijgt als men literatuur (ten onrechte) opvat als een vorm van direkte kommunikatie. Maar dat wil nog niet zeggen dat het niet om een essentiële eigenschap zou gaan! Ik heb al eerder gezegd dat de behandeling van literatuur als een rechtstreeks kontaktmiddel tussen schrijver en lezer, en dat wil van een andere kant gezien zeggen als een onverhulde uitspraak over de werkelijkheid, allesbehalve een nieuwigheid is, een ongehoorde ketterij in het literaire denken. Integendeel, hij berust op een traditie die van niet minder eerbiedwaardige leeftijd is dan die van literatuur (poëzie) als in de eerste plaats taalritueel, - een feit dat door de ontwikkeling in de 19de en 20ste eeuw wel eens uit het oog verloren is. Men kan deze koncepten de twee polen noemen waar in alle tijden de literatuurbeschouwing zich tussen bewogen heeftGa naar voetnoot1, meestal ergens in het tussengebied, maar soms dichter bij een van | |
[pagina 492]
| |
de twee uiteinden. Extremen zijn bijvoorbeeld aan de ene kant het leerdicht (18de eeuw!), dat voor de moderne lezer nauwelijks meer tot de poëzie behoort; aan de andere kant het surrealistische vers, dat zijn onderbewuste inhouden uiteraard beter kan uitdrukken in van rationele kommunikatie ‘gezuiverde’ taalriten. Niet toevallig legden Van Ostaijen en Nijhoff een sterke nadruk op het onderbewuste, terwijl Forum de vlag van het rationalisme voerde. In de loop van de 19de eeuw werd het duidelijk hoe essentieel deze tegenstelling voor het karakter van de europese literatuur is. De twee polaire standpunten krijgen dan, ook theoretisch, hun hardnekkige verdedigers: l'art pour l'art tegenover tendenskunst. Deze tegenstelling zet zich in de 20ste eeuw voort, al zal men in de laatste decennia liever een meer genuanceerde term als ‘engagement’ gebruiken dan ‘tendens’. Ziehier wat Ter Braak in 1936 schrijft in zijn Brief aan J. G(reshoff) over het individualisme: ‘Wij staan lijnrecht tegenover de vertegenwoordigers van het “l'art pour l'art”, omdat wij ons niet aan een maatschappelijke functie kunnen onttrekken’.Ga naar voetnoot1 De Prisma-diskussie, evenals in bepaalde opzichten reeds de diskussie over retoriek van 1913, is een variant van die blijvende polemiek over aard en funktie van de literatuur.Ga naar voetnoot2 Alleen door een woord als ‘vorm-critici’ bij te | |
[pagina 493]
| |
laden tot: degenen die de nadruk leggen op de zelfwerkzaamheid, d.i. het niet-kommunikatieve aspekt, van de taal, en door de ‘ventisten’ te karakteriseren als diegenen die eisen dat een schrijver zijn persoonlijke opvattingen over het bestaan expliciet uitspreekt, maken wij de tegenstelling vorm - vent tot één die betrekking heeft op reële, feitelijke aspekten van het verschijnsel literatuur, en die dan ook telkens terugkeert in de literatuurgeschiedenis. Tegen de achtergrond van l'art pour l'art, bijvoorbeeld, komt er een vertrouwd verband tussen koncepten als: de eeuwigheidswaarde van de poëzie (Binnendijk)Ga naar voetnoot1, de zelfwerkzaamheid van de vorm (Nijhoff), en in het | |
[pagina 494]
| |
algemeen de nadruk op poëzie bij vrijwel iedereen in de jaren twintig, zoals bij de Forumianen het beroep op Multatuli, onze ‘geëngageerde’ romancier bij uitstek, de aanval op de exklusieve plaats die tot ongeveer 1930 aan de poëzie toegekend werd, en de verdediging van ‘het gewone woord’Ga naar voetnoot1 hun toevallige karakter verliezen. Het art pour art, anders gezegd, legt de volle nadruk op de bijzondere aard van de literaire uitingsvorm (die vooral in de poëzie zwaar weegt), en minder op het feit dat ook het gedicht een vorm van bewustwording van de werkelijkheid is, een persoonlijke, aktieve wijze van begrijpen daarvan, een uitspraak over het bestaan, zij het een uitspraak sui generis, dus niet op één lijn te stellen met een betogend kommentaar bijvoorbeeld. Zo exklusief was vaak de aandacht voor de bijzondere uitingsvorm die deze uitspraak met zich meebracht, dat men het feit dàt het om een uitspraak gaat volledig vergat. Het is dit extremisme, dat de Forumianen hun tegenstanders verweten; en daartegenover stelden zij een ander extremisme, dat inhield dat het bijzondere karakter van de poëtische uitspraak voor hen niet telde (Du Perron) of verwerpelijk was (Ter Braak). Dat deze positiekeuze sterk persoonlijk bepaald was, heb ik in het Forum-hoofdstuk al betoogd. Hier wil ik de nadruk leggen op het belang van dit standpunt voorzover het niet persoonlijk gebonden is. Want, de lezer zal het al begrepen hebben, weliswaar meen ik dat een literatuurbeschouwing (kritiek of wetenschap) die de bijzondere aard van de literaire uitingsvorm - de meest tastbare en dus voor een feitelijke benadering beschikbare kant ervan - negeert, zichzelf de pas afsnijdt, aangezien de literatuur daardoor gezien wordt vanuit een perspektief waar geen verschil meer bestaat met andere taaluitingen, maar daartegenover wil ik stellen dat de literatuurkundige zich evenzeer zou vergissen als hij met dit standpunt helemaal geen rekening houdt, als hij het ‘gelijk’ negeert van de | |
[pagina 495]
| |
polemicus die de volle maat wil geven aan het literaire werk als uitspraak over het bestaan, als vorm van bewustwording van de werkelijkheid.Ga naar voetnoot1 Want ook díe zienswijze vindt zijn feitelijke aanleiding in de werkelijkheid van de literatuur. Literatuurwetenschap, zo goed als literaire kritiek, dienen zich van dit wezenlijke aspekt van het literaire werk rekenschap te geven, niet minder dan van de bijzondere middelen waarover de schrijver beschikt om zijn doel te bereiken. Dit laatste heeft reeds vele jaren de volle aandacht van de literatuurwetenschap: de emancipatie van de literaire theorie in de laatste decennia is vooral dáárop gebaseerd. Men kan zeggen dat daarmee het gelijk van Nijhoff en anderen een wetenschappelijke fundering heeft gekregen, en zelfs dat zo het ongelijk van Forum vastgesteld is. Maar hoe manifest dat ongelijk ook geweest moge zijn, voor de beoefenaar van de literaire theorie is dat het laatste woord niet. Hij zal zich ook met het gelijk van Forum moeten bezig houden, en moeten komen tot een wetenschappelijke benadering van de waarheid, die Forum, met scheeftrekking van alle andere aspekten maar op zichzelf toch terecht, zozeer beklemtoond heeft: het feit dat alle literatuur onder meer, en voor hen vooral, een uitspraak over de werkelijkheid is. Ter Braak schreef eenmaal dat een dichter er zijn ‘goede redenen’ voor heeft om zich niet in proza te uiten. Laten wij dat ‘goede’ letterlijker nemen dan Ter Braak het waarschijnlijk bedoelde, en vragen: wat zijn die goede redenen om deze bijzondere uitingsmogelijkheid te kiezen? Wat laat zich slechts in literaire vormen uitdrukken? Hoe dat gaat, welke mogelijkheden, welk ‘apparaat’, de dichter ter beschikking staat, daarover weten wij al heel wat (en steeds meer, gelukkig). Maar wat die dichter daarmee doen kan, welke bewustzijnsinhouden of bewustwordingsvormen bij uitstek de literaire uitingsvorm nodig hebben omdat zij zich op andere wijze niet of minder goed laten uitdrukken, en dat wil tenslotte zeggen: wat die literaire ‘inhouden’Ga naar voetnoot2 positief onderscheidt van andere, die vraag is het hete hangijzer van de literatuurwetenschap. Wij kunnen het voor ons land de uitdaging van Forum aan de wetenschap noemen. | |
[pagina 496]
| |
Het is een vraag die pas aan bod komt, dit zij uitdrukkelijk vooropgesteld, nadat de eigensoortigheid van de literaire uitspraak als taalverschijnsel van alle kanten bestudeerd is. Men kan de situatie vergelijken met die welke geleid heeft tot de ontwikkeling van wiskundige en rechtskundige signifika: na een ‘naief’ hanteren van een taal met bijzondere eigenschappen gaat men zich afvragen, eerst wat die eigenschappen precies zijn, maar vervolgens toch ook: wat men er wel en niet mee uitdrukken kan. In de literatuurwetenschap is die tweede vraag bijvoorbeeld van beslissend belang voor de mogelijkheid om het waarde-oordeel wetenschappelijk te funderen. Niemand zal immers ontkennen dat de waarde van een literair werk zowel door zijn materiële als door zijn formele kwaliteiten bepaald wordt. Kan men over het eerste zelfstandige, toetsbare uitspraken doen? Uiteraard ben ik niet de eerste die op deze problematiek de aandacht vestigt. Men kan al in de Aristotelische katharsis- en mimesis-theorieën pogingen tot een antwoord zien, maar dan op vragen die wij anders zouden stellen. Om deze laatste reden, zou ik de voor ons relevante gevallen dichter bij huis willen zoeken; per slot zouden wij het ook niet in ons hoofd halen, Binnendijks ‘losgeraakte gewas’ te herkennen in het antieke ‘habent sua fata libelli’. Zoals zoveel voor ons nog vruchtbare vraagstellingen voor het eerst tegen het einde van de 19de eeuw geformuleerd werden, zo zou ik in deze materie het begin willen zoeken bij een figuur als CroceGa naar voetnoot1, die bijvoorbeeld het gedicht een ‘kognitieve daad’ noemde.Ga naar voetnoot2 Van een systematische behandeling van deze problematiek is op dat ogenblik echter nog geen sprake. Daarvoor is blijkbaar,pas in onze jaren het moment gekomen. Als ik zijn bedoelingen daarmee niet te eenzijdig interpreteer, zou ik willen vaststellen dat bijvoorbeeld A. Kibédi Varga in zijn oratie De dichter en de dingen zijn aandacht op een aspekt van het hier door mij gestelde probleem heeft gericht. Wanneer ik zou doen alsof onze ‘autonomistische’ critici allemaal deze kant | |
[pagina 497]
| |
van het literaire werk verwaarloosd hebben, zou dat natuurlijk een nieuwe onbillijkheid zijn. Ik hoef alleen Van Eyck en Van Ostaijen (met een term als ‘ethos’) te noemen, om de lezer ervan te overtuigen dat juist de besten onder hen ook in deze richting belangwekkende perspektieven hebben geopend. Ook wil ik niet de indruk wekken dat ik het ‘gelijk van Forum’ inmiddels zo zwaar ben gaan tellen, dat het ‘gelijk van de autonomisten’ erdoor in de schaduw gesteld zou worden. Integendeel. Niet voor niets konstateerde ik dat de bedoelde problematiek voor het eerst door een criticus als Croce duidelijk aan de orde gesteld werd: zonder uit te gaan van de autonomie van het literaire werk (het bijzondere karakter van de literaire uitingsvorm) kan de vraag naar de bijzondere bewustzijnsinhouden zelfs niet gesteld worden. Forum heeft deze klemmende vraag aangevoeld - ik gebruik dit omineuze woord niet achteloos - maar belette zichzelf bij voorbaat, hem te stellen op een wijze die voor kritiek en wetenschap vruchtdragend zou zijn geweest. Maar Forum had geen wetenschappelijke pretenties. Wij die dat wel hebben, moeten de juiste vraagstelling, en zoveel mogelijk juiste antwoorden, zien te vinden, om daarmee dichter te naderen tot ons doel: een zo volledig mogelijk inzicht in het verschijnsel literatuur. |
|