Vorm of vent
(1969)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
24 De socialisten: Garmt StuivelingNaast de konfessionele kritiek en literatuurbeschouwing, vraagt de socialistische onze aandacht. Of liever: enige aandacht, want niet alleen wijkt de probleemstelling van de socialistische critici in de behandelde periode weinig af van die der andere ‘geëngageerden’ - altijd weer: vanuit onze gezichtshoek -, maar ook is, na de belangwekkende denkbeelden van schrijvers als Gorter, Henriëtte Roland Holst, Van der Goes, Adama van Scheltema, weinig nieuws naar voren gekomen. Het frappante van de ontwikkeling is juist dat de vooraanstaande socialistische critici op esthetisch terrein weer sterker aansluiting zoeken en vinden bij de ‘burgerlijke’, zonder daarbij hun socialisme te verloochenen, een toenadering die trouwens van twee kanten komt. Wanneer ik het zo stel, denk ik niet aan een figuur als A.M. de Jong, maar aan een jongere als Garmt Stuiveling, bij wie wij ook de neiging tot wetenschappelijke benadering kunnen konstateren, die van een konsekwent socialist te verwachten is. Wanneer ik Stuivelings positie heel kort zou moeten kenschetsen, zou ik dat doen met zijn eigen woorden: ‘Een socialistisch criticus heeft critiek in dubbel opzicht: socialistisch èn artistiek, maar beide moeten volkomen verantwoord zijn. Het is dikwijls uiterst moeilijk de waarde naar twee gezichtspunten te bepalen, vooral omdat ik mij absoluut vrij wil houden van ieder dogmatisme.’Ga naar voetnoot1 Hieruit kan al opgemaakt worden, dat Stuivelings standpunt vooral in zijn opvattingen over de kritiek te vinden is. Zijn denkbeelden over de aard van het literaire werk lopen daaraan geheel parallel, maar behoeven niet geëxpliciteerd te worden. Uitzonderlijk aan die literatuurbeschouwing is juist, dat de socialist zijn maatschappijkritiek óók een rol laat spelen in zijn literair-kritische beoordeling, hetgeen onder meer betekent dat de levensbeschouwing die in het werk uitgesproken wordt, of verondersteld wordt uitgesproken te wordenGa naar voetnoot2, getoetst wordt aan een waarheidscriterium. Zo zal | |
[pagina 362]
| |
volgens Stuiveling de socialistische criticus sceptisch staan tegenover historische romans die ‘de heldendaad onzer voorouders’ prijzen, ‘zonder de misdaden en folteringen [...] te zien.’Ga naar voetnoot1 Hierin zit de eis opgesloten dat de literatuur, die een onderdeel van onze werkelijkheid vormt, daarop dan ook op een bepaalde wijze behoort in te werken. Er is literatuur die een goed doel dient, en literatuur die ‘alleen een verleden heeft’, en dit onderscheid is zelfs belangrijker dan één op grond van de schoonheid. Dat eenmaal gezegd - en natuurlijk oefent dit uitgangspunt invloed uit op ieder onderdeel van het oordeel - kan en moet de socialistische criticus wel degelijk een esthetisch oordeel uitspreken. Wij zullen Stuivelings betoog over deze materie wat meer in details beschouwen. Een heel belangrijke grondstelling van Stuiveling, één die zijn kontakt met de burgerlijke literatuur mogelijk maakt, is dat een socialistische kultuur weliswaar een nieuw waardesysteem zal brengen, maar dat daarmee de oude waarden nog niet overboord gezet behoeven te worden. Juist deze niet-dogmatische basis onderscheidt zijn positie van die der ‘vulgair-marxisten’. ‘Zo is het’, zegt Stuiveling uitdrukkelijk, ‘ook onmogelik een socialistiese kultuur als iets nog nooit vertoonds uit de grond te willen stampen, of te geloven dat die “na de revolutie” vanzelf als iets verrassend nieuws zal ontstaan. We moeten begrijpen, dat het probleem van de socialistiese kultuur het vraagstuk is van de nieuwe rangorde van grotendeels reeds aanwezige waarden. Het zou voor het strijdende socialisme van nu enkel een verarming zijn, als het zich afsloot voor de schoonheden en de waarden, die de burgerlike kunst heeft voortgebracht, maar het heeft tegelijk het recht en de plicht om duidelijk het verschil te markéren tussen het socialistiese kunstideaal en de ideaalloosheid der burgerlike kunst.’Ga naar voetnoot2 Een onmiddellijk gevolg van dit markeren van een verschil is - en dat doet ons denken aan de konfessionele kritiek - de milde beoordeling van publikaties uit eigen kring. Daardoor alleen al wordt aangetoond dat het esthetische oordeel al niet meer in vrijheid kan funktioneren als het onlosmakelijk verbonden wordt aan een levensbeschouwelijk criterium. Later is bij Stuiveling ongetwijfeld het accent zwaarder op de immanente waarde van het werk komen te liggen, hetgeen natuurlijk zijn uitingen voor òns min- | |
[pagina 363]
| |
der belangwekkend, want minder typisch voor juist deze groep, maakt. In de begintijd van de eerste principiële stukken in Tijd en Taak weegt de levensbeschouwelijke norm echter nog zeer zwaar, in theorie en praktijk. Hoe dan ook, een verschil in houding tegenover ‘socialistische’ en ‘burgerlijke’ kunst, heeft Stuiveling in deze vroege kritieken zelf vastgesteld, ja geproklameerd. ‘Want voor ons is de literatuurkritiek niets anders, dan een onderdeel van de alles omvattende kritiek, waarmee wij elke uiting van het leven van onze tijd nauwkeurig ontledend wensen onder de loupe te nemen. Alleen tegenover de werken, die uit een onmiskenbaar socialistiese gezindheid zijn geschreven, is het òns mogelik om een zuiver esteties standpunt te kiezen en naar het mij voorkomt, is dit tegelijk een onverbiddelike noodzaak. Want een wezenlik burgerlike kunst is des te gevaarliker naarmate de estetiese waarde hoger is, ook al acht ik heel wat esteties fraais van een waardeloze oppervlakkigheid: schmink en lippestift in de literatuur!’Ga naar voetnoot1 Wie dit citaat naast bijvoorbeeld Gerard Brunings uitlatingen over Dostojewski legt, konstateert een merkwaardige overeenkomst (behalve natuurlijk in de toon), een verwant puritanisme, tot in de beeldspraak voelbaar, dat een rechtstreeks gevolg lijkt te zijn van het primaat van het levensbeschouwelijke. Men kan dit soort opmerkingen over het ‘gevaarlijke’ of ‘verleidelijke’ van de schoonheid vinden bij alle critici met een levensbeschouwelijke preokkupatie, van Dirk Coster, met zijn bezorgde houding tegenover de ‘demonie der schoonheid’, tot Ter Braak, met zijn argwaan tegen het ‘opium der vormen’ en zijn behoefte aan het ‘demaskeren der schoonheid’. Intussen, als het om socialistische kunst gaat, dient de esthetische norm wel degelijk te vigeren, volgens Stuiveling: ‘Maar de socialistiese kunst stijgt in betekenis, ook in wekkende, propagandistiese betekenis, naarmate de kwaliteiten groter zijn, naarmate de stijl verzorgder, de beeldspraak zuiverder, het ritme schoner, de visie grootser, de spanning indrukwekkender is.’Ga naar voetnoot2 In theorie betekent dit nog steeds dat de schoonheid gewaardeerd wordt vanuit een utilitair standpunt, maar in de praktijk hoeft dat geen grote rol te spelen, - zodra het levensbeschouwelijke oordeel eenmaal gepasseerd is en het esthetische aan de beurt komt. Wel mag men zeggen dat Stuiveling ongeveer dezelfde houding tegenover de relatie inhoud - vorm had, als de Forum-auteurs: inhoud en vorm zijn niet onscheidbaar, het beslissende | |
[pagina 364]
| |
aspekt is de inhoud, de vorm is daaraan in laatste instantie ondergeschikt. Dit ligt m.i. opgesloten in het voorlaatste citaat, over de onmogelijkheid voor de socialist om een ‘zuiver esteties standpunt te kiezen’, tegenover werken die niet ‘uit een onmiskenbaar socialistiese gezindheid zijn geschreven’. Een versterking van het argument dat ook voor socialistische kunstuitingen de schoonheidsnorm belang heeft, ligt in een opvatting van Stuiveling die men niet zo direkt verwacht zou hebben: ‘Het is een dwaling te menen, dat er niet iets van een algemeen-menselike en in die zin eeuwige schoonheid zou bestaan’.Ga naar voetnoot1 Deze stelling lijkt in strijd met de andere uitgangspunten van Stuivelings kritiek, en is waarschijnlijk eerder een neerslag van leeservaringen - werken uit het verleden ‘hebben ons iets te zeggen’ - dan de uitkomst van theoretische overwegingen. Omdat Stuiveling bij mijn weten deze interessante kwestie nooit aan een afzonderlijke beschouwing onderworpen heeft, moet ik het bij deze aanduiding laten, met de nadrukkelijke vaststelling dat de gevolgen van deze these in zijn hele benadering van het fenomeen literatuur merkbaar zijn. Het is immers duidelijk dat hiermee de mogelijkheid gegeven is van een historische (wetenschappelijke) literatuurbenadering die het esthetische element als op zichzelf werkzame faktor behandelt. De voor de hand liggende benadering door een orthodoxe socialist zou sociologisch zijn, de verklaring van het kunstwerk geheel vanuit de maatschappij waarbinnen het fungeert. Door de ‘eeuwige schoonheid’ in het geding te brengen, wordt boven de sociologische benadering uit een meer op de intrinsieke waarde van het werk gerichte beschouwingswijze mogelijk gemaakt. Het interessante is dus dat juist als literatuurhistoricus Stuiveling de auteur en het werk beide volledig tot hun recht kan laten komen. Het is zelfs zo dat de uitspraken die hij als wetenschapsman doet over de relatie van de auteur tot zijn werk, in theorie tenderen naar wat men een ergo-centrische doelstelling zou kunnen noemen: ‘welnu: alleen indien en voor zover deze personalia bruikbaar zijn als gegevens in een betoog, dat via de mens het wèrk verheldert, hebben ze literair-historische waarde. [...] Want de wetenschap der literatuur blijve, neen wòrde meer dan zij ooit was: de wetenschap van het boek-zelf.’Ga naar voetnoot2 In de praktijk echter betekent dit nog niet dat de redenering in alle fasen ergo-centrisch blijft. Om het boek-zelf goed te leren kennen, moet de onderzoeker zich namelijk steeds weer verdiepen in de persoon- | |
[pagina 365]
| |
lijkheid van de schrijver: ‘de literair-historicus [stelt] zich de vraag, hoe deze poëzie samenhangt met de persoonlijkheid, die haar voortbracht. Achter de kunst verrijst dus het beeld van de kunstenaar, en hèm beter te leren kennen wordt gevoeld als een voorwaarde voor een wezenlijker verstaan van zijn werk. Op dit ogenblik verschuift de aandacht: van het boek naar de schrijver.’Ga naar voetnoot1 Hoe ‘voorlopig’ deze stap van boek naar schrijver ook is, het is begrijpelijk dat Du Perron in Stuivelings wetenschappelijke studies over Multatuli zijn eigen uitgangspunten herkende. In Stuivelings wetenschappelijke studies; want over zijn ideeën omtrent de principes van de literaire kritiek - waarheen wij ons na deze uitstap over de grens tussen kritiek en literatuurwetenschap terughaasten - zal Du Perron wel minder positief gedacht hebben, al zegt hij dat nergens. Wat Stuiveling bijvoorbeeld tegen Marsman te berde brengt over subjektiviteit en objektiviteit, had hij zonder al te veel wijzigingen ook tegen Du Perron kunnen schrijven. Er zijn enkele opmerkingen van Stuiveling over de kritiek als ‘gevecht’ van man tegen man, maar zijn positie wordt beter vastgelegd in andere uitspraken, zoals deze verwerping van Marsmans houding: ‘In laatste instantie ontgaat hem daarom de persoonlijkheid van allen, voor wie de abstracte Idee van de waarheid, de vrijheid, de gerechtigheid, een concreter leven vertegenwoordigt dan hun lijfelijke buurman. Dat men waarachtig de waarheid liever kan hebben dan een vriend, de gerechtigheid vuriger dienen dan een vrouwenhart, de algemene vrijheid dieper beminnen dan de klop van het eigen bloed, lijkt hem een frase.’Ga naar voetnoot2 Het belangwekkende van Stuivelings essay over en tegen Marsman als criticus, is overigens niet dat hij zelf wèl een Idee voorstaat, maar dat hij een probleemveld heeft afgezet dat ook voor hen die het met Marsmans veronderstelde reaktie niet oneens geweest zouden zijn, acceptabel is: de mogelijkheid en wenselijkheid van objektieve kritiek. Evenals Ritter, maar met tastbaarder argumenten, verdedigt hij de objektiviteit tegen Marsmans principiële subjektivisme. Dat voor Stuiveling de objektieve doelstelling altijd bestaan heeft, bewijst al dit citaat uit een van zijn vroegste principiële stukken: ‘[De criticus] heeft de taak om de kwaliteiten van een werk te onderzoeken, te trachten vast te stellen welke betekenis het naar zijn beste weten heeft in de wordende kultuur, te zien welke plaats het inneemt in het gehele oeuvre van de schrijver, en hiermee in verband: welke positie deze schrijver zelf in de literaire en sociale geschiedenis van het heden toe- | |
[pagina 366]
| |
komtGa naar voetnoot1; en het resultaat van deze overwegingen, of van een gedeelte hiervan, legt hij het publiek voor’.Ga naar voetnoot2 In het vijf jaar later geschreven stuk over Marsman wordt dit standpunt uitgewerkt. De fundamentele fout van Marsman is, volgens Stuiveling, dat hij de kritiek probeert te begrijpen vanuit zijn scheppende funktie. Maar ‘scheppend’ zijn zoveel menselijke aktiviteiten: ‘wat veel dingen gelijk hebben, kan geen dienst doen om hun afzonderlijke wezen te bepalen. [Het] onderscheidende en derhalve minstens even wezenlijke kenmerk kan bij critiek onmogelijk iets anders zijn dan: het oordeel.’Ga naar voetnoot3 Stuivelings uitgangspunt is dus induktief: wat doet kritiek in de praktijk. Op die grond wijst hij het oordeel als beslissend kenmerk van de kritiek aan. Vandaaruit bouwt hij zijn redenering op. Een oordeel kan objektief of subjektief zijn. Wat is de waarde van een kritiek die alleen subjektieve oordelen uitspreekt? Die is er niet, behalve voor gelijkgezinden, en als het òver gelijkgezinden gaat. Want als de subjektieve criticus over een verwant auteur spreekt, spreekt hij ‘over zichzelf’, over feiten die onontkenbaar zijn dus, en is hij ... objektief. De centrale these van dit, in zijn laatste schakel aanvechtbare, betoog naar aanleiding van Marsmans kritiek is dat alle eigenschappen daarvan voortvloeien uit het feit dat het vriend-of-vijand kritiek is. En passant maakt Stuiveling over bepaalde slogans van dit type kritiek enkele amusante opmerkingen: ‘De literator, die beweert met één enkele blik het niveau van een boek te kunnen vaststellen, is te goed voor criticus: hij is bestemd voor helderziende!’Ga naar voetnoot4 Zijn betoog wordt echter grotendeels ontkracht door een heel merkwaardige omissie: de voornaamste stelling ervan, namelijk dat Marsman objektieve kritieken heeft geschreven wanneer hij zich bezig hield met ‘verwante’ schrijvers, wordt op geen enkele wijze geadstrueerd! Dat wij geen citaat, geen toetsing van welke aard ook, te zien krijgen, maakt deze stelling nogal ... subjektief. Stuivelings essay is daardoor vooral interessant bij wijze van programma, en niet om wat het van dat programma in actu zou demonstreren. Maar het programma zelf is duidelijk en overzichtelijk genoeg. Men vindt er allerlei opvattingen van de beginnende criticus uit Tijd en Taak in terug. | |
[pagina 367]
| |
Of men dit als een bewijs kan zien voor de kontinuïteit van de socialistische criteria, ook waar zij niet meer met nadruk als zodanig gepresenteerd worden, of juist voor het tegengestelde: een ‘burgerlik’ objektivisme als basis voor Stuivelings literaire opvattingen al in 1932, laat ik in het midden. Een Salomonsoordeel lijkt mij inderdaad het juiste: Stuivelings voorkeur voor een objektieve kritiek is niet los te denken van zijn socialistische uitgangspunten, maar op zichzelf is die voorkeur helemaal niet exklusief socialistisch. Men vindt hem ook, en niet zo heel veel anders gerechtvaardigd, bij iemand als P.H. Ritter Jr., of bij G.A. van Klinkenberg. Hoe persoonlijk het verband tussen socialistische en objektivistische opvattingen bij Stuiveling is, kan men gemakkelijk aflezen uit enkele citaten, waarin de lezer het socialistische standpunt zelf moet interpoleren, - wat hem nu ook weer niet heel veel moeite kost: ‘Ik heb steeds verwacht en verwacht nog, dat een critiek mij enige essentiële trekken zal geven van het beoordeelde werk of de besproken schrijver, en bovendien hiervan de waarde zal bepalen, gemeten aan een verantwoord criterium. [...] Volmaakt bevrijd van subjectieve vooroordelen en voorkeuren zal zij niet worden, maar het is reeds veel, wanneer zij er zo goed mógelijk vrij van blijkt. De criticus, die meent de objectiviteit gevònden te hebben, dwaalt bijna even zeker als de criticus, die de objectiviteit zelfs het zoeken niet waard acht. [...] Want de grondvraag van alle critiek is niet, hoe een criticus zich verhoudt tot een boek of een schrijver, maar wel, hoe - naar het oordeel van een criticus - een boek of schrijver zich verhoudt tot het geheel der literatuur. [...] De subjectieve critiek, mits voortreffelijk geschreven, kan hoogstens garant zijn voor de aanwezigheid van één levende persoon: de criticus zelf.’ De ander is meestal ‘niet méér dan de toevallige aanleiding tot die vertoningen’ - een opmerking die voor Dirk Coster bestemd lijkt! Verder: in de objektieve kritiek kan evengoed een boeiende persoonlijkheid zich uitspreken als in de subjektieve. ‘Er is alleen een ander slag persoonlijkheid, iemand die zich welbewust tracht te zuiveren van partijdige haat en liefde, om nader te komen tot een oordeel zonder aanzien des persoons.’ Hier lijkt het objektivisme haast een korrektief op de socialistische partijdigheid, die per slot ook bestaat, en waarom zou men dergelijke tegenstrijdige impulsen niet inderdaad tegelijk werkzaam mogen achten? ‘Objectiviteit is geen uiterlijke verhouding van feiten, maar zelf een subjectieve houding van de geest’Ga naar voetnoot1, oftewel: een keuze. | |
[pagina 368]
| |
En daarmee blijft één ding ongezegd, onvermijdelijk: waarom zou men een ‘rechtvaardig oordeel’ verkiezen boven een oordeel dat op zijn scherpst de persoonlijkheden tegenover elkaar stelt? Voor velen in de jaren dertig zal dit programma van Stuiveling alleen al daarom niet aantrekkelijk geweest zijn, omdat zij er een apriori in zagen dat voor hen niet bij de literaire kritiek thuishoorde maar bij de wetenschap. En ook daartegen is niet veel in te brengen, want de nauwe samenhang van Stuivelings kritische beginselen met zijn wetenschappelijke gerichtheid is onontkenbaar. Wie dit verband ad oculos gedemonstreerd wil zien, behoeft slechts het bovenstaande te leggen naast enkele vaststellingen uit Stuivelings openbare les, van een half jaar later; het perspektief op de feiten is hetzelfde: ‘Ofschoon ik het waarschijnlijk acht, dat in wezen de aesthetische normen, evenals de ethische, autonoom zijn en algemene geldigheid bezitten, blijken in de praktijk de oordelen der mensen wel allerminst samen te vallen. [...] Hoe zeer de beschouwer zijn best moge doen om door vergelijking en critische zelfkennis zijn mening te zuiveren van al te individuële elementen, een objectief oordeel komt niet tot stand. Dit is geen reden om niet naar objectiviteit te stréven: wat als resultaat onbereikbaar is, kan van wezenlijke waarde zijn als norm.’Ga naar voetnoot1 Dat gaat over de literaire kritiek. Dan: ‘De doeleinden, die [de literaire wetenschap] stelt, en de methodes, die zij toepast, moeten op karakteristieke wijze verschillen van doel en werkwijze der literaire critici.’Ga naar voetnoot2 Betekent dit dat er een principieel verschil bestaat tussen de twee benaderingswijzen? Nee, slechts een gradueel. De wetenschapsman moet, om het kort te zeggen, zijn positie zó bepalen dat hij wel tot volstrekt objektieve uitspraken kan komen; hij moet zijn zicht op de feiten dusdanig richten dat hij ontkomt aan de voor de criticus onvermijdelijke subjektiviteit, zodat hij de norm, waaraan de ander niet volledig kan voldoen, onverkort handhaaft. Stuiveling moet, dat mag onze konklusie zijn, in het kader van dit boek niet alleen gezien worden als een vertegenwoordiger van de socialistische literatuurkritiek, maar tegelijk en in samenhang daarmee als een van de weinige figuren die een brug hebben geslagen tussen literaire kritiek en (historische) literatuurwetenschap. |
|