Vorm of vent
(1969)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
VII Standpunten en getuigenissen | |
[pagina 287]
| |
19 J.C. Bloem (1887-1966)Het spreekt vanzelf dat hier een plaats ingeruimd wordt voor Bloem, niet alleen omdat hij de ‘uitvinder’ is van de formule waaraan dit boek zijn titel ontleent, maar veel meer nog omdat geen ander zo precies omschreven heeft hoe de problemen van vorm en inhoud gezien worden door vele dichters. Al behoorde Bloem tot de ‘generatie van Tien’ - op die grond zou hij bijna buiten het bestek van dit boek vallen -, zijn opvattingen, pas na de Prisma-diskussie en zelfs gedeeltelijk na 1940 samenvattend geformuleerd - en dat doet hem bijna weer de grens aan de ándere kant overschrijden - zijn weinig aan een bepaald tijdstip of zelfs aan een generatie gebonden. Hoewel Bloems Verzamelde beschouwingen, waaruit de hieronder volgende citaten grotendeels geput zijnGa naar voetnoot1, nog vele andere belangwekkende verhandelingen bevatten, zijn het vooral het essay ‘Vorm of vent’Ga naar voetnoot2 (1932) en de twee stukken ‘Over Poëzie’Ga naar voetnoot3 (volgens de aanduiding in Verzamelde beschouwingen van 1942 en 1941), waar de voor ons relevante gegevens te vinden zijn. Dat ‘Vorm of vent’ een direkte reaktie was op de Prisma-polemiek en wat daaruit voortkwam, verhoogt het gewicht dat wij er aan moeten hechten. Het lijkt mij juist, hier reeds te konstateren dat Bloem zich in dit opstel geenszins ‘au dessus de la mêlée’ plaatst, maar zich duidelijk tegen enkele basisstellingen van Forum keert, omdat dit tijdschrift in zijn ogen de schei- | |
[pagina 288]
| |
ding van vorm en inhoud met polemische nadruk verdedigde; Nijhoff en Marsman krijgen over het algemeen zijn bijval. Een aanval op Forum is het artikel echter zeker óók niet; het kan het beste worden beschouwd als ‘in de eerste plaats verhelderend voor [Bloem] zelf’.Ga naar voetnoot1 Het laatste wijst er reeds duidelijk op dat wij hier weer te maken hebben met een dichters-poëtica. De samenhang van Bloems dichterschap met zijn denkbeelden over de verhouding van vorm en inhoud moet ik echter laten rusten, evenals het verband tussen zijn opvattingen over literatuur en zijn maatschappelijk konservatismeGa naar voetnoot2, - het is allemaal boeiend en zelfs belangrijk genoeg, maar dergelijke persoonlijke en gekompliceerde samenhangen kunnen alleen tot hun recht komen in beschouwingen die zich geheel dáárop richten. | |
Vorm en inhoudAl in 1911 vindt men in een stuk van Bloem over De Régnier, in De BewegingGa naar voetnoot3, de uitspraak: ‘Maar geen vorm zonder inhoud’, waarin vooral de volgorde van de zelfstandige naamwoorden opvalt. Dat Bloem in die bespreking verder uitgaat van de stelling dat een verandering van de vorm een verandering van de inhoud is, bewijst dat die volgorde relevant geacht moet worden. In 1932 (‘Vorm of vent’) wordt deze stelling herhaald, of liever gekompleteerd: ‘In de werkelijkheid bepaalt dus de vorm den inhoud en omgekeerd’Ga naar voetnoot4, en in 1942 komt de meest volledige, en meest provocerende, formulering: ‘In de kwestie van vorm en inhoud zou ik nog wat uitvoeriger willen treden, omdat zij, als gezegd, het kernprobleem van de dichtkunst en trouwens van elke kunst vormt. Altijd weer, wanneer men met belangstellende leeken over poëzie spreekt, merkt men, dat zij die twee dingen als min of meer los van elkaar denken. Algemeen is de veronderstelling, dat de inhoud primair is en de dichter dien dan in een bepaalden, willekeurigen, althans kiesbaren, vorm giet. Niets is onjuister dan dit. Vorm en inhoud van een gedicht ontstaan tegelijkertijd, zijn volstrekt onscheidbaar. Ik zou eigenlijk nog verder willen | |
[pagina 289]
| |
gaan en zeggen: zij zijn gelijk, zij zijn hetzelfde.Ga naar voetnoot1 Vorm is inhoud en omgekeerd. Men make maar eens, zooals vroeger op examens vaak gedaan werd en misschien nog wel gebeurt, een z.g. “parafraze” van een gedicht. Men - de men die verzen begrijpt - zal zien, dat er dan niets meer van overblijft, zelfs niet de eigenlijke beteekenis, ten hoogste een onbelangrijke mededeeling.’Ga naar voetnoot2 Inhoud is voor Bloem, dat is de konsekwentie van het omschreven standpunt, niet identiek aan de materie, maar moet opgevat worden als: gevormde materie. Dit blijkt niet altijd uit zijn woordgebruik: ‘Eenerzijds is de inhoud een belangrijk deel van het vers n.l., het doorleefde deel ervan, de ervaring waarop dit speciale gedicht berust. Anderzijds echter is de persoonlijke ervaring in zooverre van geen waarde, dat de communicatie ervan aan den lezer volkomen gebonden is aan het in de uitdrukking daarvan bereikte.’Ga naar voetnoot3 Hier is misverstaan nog wel mogelijk, maar de befaamde weergave van wat er gebeurt bij het ontstaan van een gedicht, in hetzelfde essay, neemt iedere twijfel weg: ‘Aan den aanvang van ieder gedicht staat, wat ik zoo huiselijk mogelijk een inval zou willen noemen. [...] Het belangrijke is evenwel, dat in dien inval meteen de vorm gegeven is, dat wat uitgesproken moet worden tegelijk uitgesproken is, m.a.w. zooals ik reeds schreef, vorm en inhoud tegelijk ontstaan, elkaars voorwaarden zijn, elkaar zijn.’Ga naar voetnoot4 Er loopt een rechte lijn van dit standpunt naar de broodnuchtere konstatering (nuchterheid in deze is geen privilege van de Forumschrijvers geweest!), dat bij een goed dichter ‘het rijm - de vorm dus - den inhoud activeert en dus juister maakt’.Ga naar voetnoot5 Het is een pittige paradox, typerend voor de rustig-uitdagende betoogtrant van Bloem, dat even later de woordkeuze van de minst nuchtere tegenstanders van Forum in bescherming genomen wordt: ‘Neemt men | |
[pagina 290]
| |
dus aan dat er iets - hoe dan ook te definieeren - bestaat, dat poëzie wordt genoemd, dan kan men niet anders dan aan den vorm een zeker niet te beredeneeren vermogen toekennen, waarvoor het door de Forum-mannen zo gesmade epitheton “magisch” mij nog zo onjuist niet lijkt, al zweer ik er ook niet bij en wil ik het dadelijk voor een beter geven.’Ga naar voetnoot1 Het is vooral Ter Braak tegen wie Bloem zich richt, als de aard van de poëzie in het geding is.Ga naar voetnoot2 Naar aanleiding van een opmerking over Leopold die door Ter Braak gerekend werd tot de ‘sierdichters’, stelt hij vast: ‘Wat een sierdichter is, is misschien moeilijker te definieeren (ik herinner mij niet, of Ter Braak het in het hierboven vermelde stuk poogt of niet), maar het is wel zoowat te begrijpen; het is een dichter, die een armoede, of althans een schaarste, aan “gedachten” verhult door een overdadige “uitwerking”. En hier zijn wij onmiddellijk in medias res. Alsof zooiets mogelijk ware! Alsof “gedachte” en “uitwerking” in een gedicht twee van elkaar te scheiden grootheden waren!’Ga naar voetnoot3 Poëzie waarbij dit wel het geval is, noemt Bloem een alinea verder depreciërend ‘scheurkalenderpoëzie’. Het is hier de plaats om vast te stellen dat Bloem weliswaar de theoretische positie van Ter Braak verwerpt, als strijdig met de meest fundamentele eigenschappen van de dichtkunst, maar zich daardoor nog niet laat verleiden tot een afwijzing van Ter Braak als poëziecriticus. Integendeel, hij zegt uitdrukkelijk dat de kunstenaar, die ‘bij uitstek een reëel mensch [is] en dus het concrete boven het abstracte [verkiest,] [...] met meer instemming en profijt Ter Braak over poëzie [zal] kunnen lezen dan menige vage muzolater.’Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 291]
| |
Vorm of vent; persoonlijkheidWelke bezwaren koesterde Bloem precies tegen Ter Braaks opvattingen? ‘Ter Braak toch schijnt, indien ik hem goed begrepen heb, te meenen, dat de “waarheid” (zoo zal ik het maar noemen) van een mensch zich voornamelijk uit in zijn dagelijksche persoonlijkheid met al zijn kleinheden, belachelijkheden, simulaties enz., ja, ik verdenk hem er wel eens van dat hij daarin eigenlijk het essentieele van den mensch ziet. Dit nu ben ik volstrekt met hem oneens.’Ga naar voetnoot1 Dat is een typerende uitlating voor de man die in Terugblik op de afgelegde weg nog schrijft: ‘[dit is] een kort verhaal van mijn leven, uitsluitend bezien van de kant van de dichtkunst. De andere kanten daarvan toch zijn te intiem om daarover in het publiek te spreken’.Ga naar voetnoot2 Met deze uitspraken in de hand kunnen wij vaststellen wat Bloem wilde uitdrukken met de tegenstelling vorm - vent: juist omdat hij inhoud en vorm als ongescheiden zag, maakte hij het werk los van de dagelijkse persoon van de schrijver.Ga naar voetnoot3 De grote fout van Ter Braak was volgens hem dat hij dat niet deed. En diens tegenstanders anderzijds hanteerden een begrip ‘vorm’ dat op zichzelf juist was (want de inhoud in zich besloot) maar dat door gebrek aan precisie tot een lege machtsspreuk dreigde te worden. Het spreekt van zelf, dat Bloem, wanneer hij het woord ‘persoonlijkheid’ gebruikt, daarmee bedoelt: de mens zoals hij zich in zijn werk toont. ‘Het dichtwerk van De Haan onderscheidt zich van dat van zijn tijdgenooten - en het is, alle gebazel ten spijt, nog altijd zoo, dat onderscheid, d.w.z. persoonlijkheid een essentieel kenmerk van werkelijke poëzie is - voornamelijk op twee punten: formeel, doordat zijn gedichten meestal geen strak metrum hebben, maar alleen een vast aantal lettergrepen, zooals b.v. ook | |
[pagina 292]
| |
in het Fransche vers; materieel, doordat verreweg het grootste deel ervan gelegenheidsgedichten zijn.’Ga naar voetnoot1 Uitzonderlijkheid als mens, onderscheidbaarheid, eist Bloem niet minder dan Ter Braak: ‘het feit, dat een boek geschreven is door een “vent” en niet door een “letterkundige”, [is] een cardinale vereischte voor de beteekenis’.Ga naar voetnoot2 Alleen een uitzonderlijk mens kan een uitzonderlijk schrijver zijn. Maar geen mens is een monolitisch verschijnsel: het bijzondere schrijverschap is de pure vorm van de bijzondere menselijkheid, de menselijkheid ontdaanvan zijn ‘dagelijksheid’. Om nog eenmaal in een citaat te laten zien op welke punten Bloems opvatting van het begrip ‘persoonlijkheid’ afwijkt van die van de Forum-mannen, haal ik aan wat hij in 1935 schreef over Nijhoff: ‘Het raadselachtige in Nijhoff's dichterlijke verschijning blijft voor mij de combinatie van de hoogste persoonlijkheid met de hoogste onpersoonlijkheid. Als altijd komt men hier weer terecht op de oude kwestie van vorm en inhoud, die een en toch weer verschillend zijn. - Ik wil in dit geval liever spreken van: de verzen zelf en het wezen, dat zich in die verzen uitspreekt. - Wat dan die verzen zelf betreft, is er onder zijn tijdgenooten en jongeren waarschijnlijk geen persoonlijker, en dus begaafder, dichter dan Nijhoff. [...] Het merkwaardige is echter dat men - het terugkeeren van één enkel motief, dat van moeder-kind daargelaten - absoluut geen indruk krijgt van de persoonlijkheid, die achter deze verzen zit. Men versta mij goed: ik zeg niet (men kan in zulke dingen niet duidelijk genoeg zijn), dat men niet den indruk krijgt dat er een persoonlijkheid achter zit. Integendeel; hoe zou dat trouwens kunnen bij een zoo persoonlijke poëzie? Maar zij uit zich alleen in de eenheid van stijl (dit woord is eigenlijk veel te beperkt), in de verzen zelf. Wat datgene, wat zich in die verzen uit, betreft, hadden zij alle wel door verschillende menschen geschreven kunnen zijn. In dat opzicht vormen zij een volkomen tegenstelling tot het werk van de meeste dichters. Men denke, om een zeer sprekend voorbeeld te nemen, eens aan het werk van A. Roland Holst. Als men dit goed kent, weet men precies, hoe zijn persoonlijkheid - de dichterlijke dan, wel te verstaan - is. Van Nijhoff weet men na het lezen van zijn verzen niets. Hij blijft Proteus, een raadsel. Maar zijn verzen zijn er niet minder hecht, beeldend en persoonlijk om. En ik vraag mij af, of dit misschien niet de hoogste en beste vorm van de “poésie pure” is: zoo alleen in en door het vers te bestaan.’Ga naar voetnoot3 Deze | |
[pagina 293]
| |
karakteristiek is in de ogen van Nijhoff ongetwijfeld vleiend geweest, evenzeer als hij Du Perron voorgekomen moet zijn als voorzichtig draaien rond een minder vriendelijke opinie. Het behoeft nu geen betoog meer dat Bloem de vraag die hij in het essay ‘Vorm of vent’ aan de orde stelt, niet eenzijdig beantwoordt: ‘Vorm of vent. Met andere woorden: is voor het welslagen van, of beter voor het bij den lezer weerklank wekken door een kunstwerk van het meeste belang de persoonlijkheid van den kunstenaar of wel dat geheimzinnige element, dat men zou kunnen noemen de spontane generatie van den vorm?’ Beide, zegt hij, met de aantekening dat hij onder persoonlijkheid iets anders verstaat dan Ter Braak. Daarna kan hij zonder vrees voor misverstand schrijven: ‘Zooals altijd en overal komt het ten slotte alleen weer hierop aan: op de persoonlijkheid van den schrijver.’Ga naar voetnoot1 In dit citaat is de waarde van het omstreden woord ‘persoonlijkheid’ eerder die van ‘individuele uitzonderlijkheid’ (het persoonlijk-zijn) dan die van ‘krachtige persoon’. Beide betekenis-mogelijkheden liggen in het woord besloten; bij de eerste zal meer aan eigenschappen van het werk gedacht worden, terwijl de tweede op de persoon van de schrijver betrekking heeft. In synoniemen uitgedrukt: de tegenstelling is die tussen de begrippen ‘individualiteit’ en ‘vent’. Als deze tweeduidigheid van het woord ‘persoonlijkheid’ iedereen duidelijk voor ogen had gestaan, zouden heel wat literaire diskussies van die tijd minder troebel geweest zijn. | |
LevensgevoelIntussen, men moet er zich voor wachten, Bloem al te zeer tegenover Forum te plaatsen.Ga naar voetnoot2 Dat lijkt op het eerste gezicht gerechtvaardigd; het is immers geen geringe maatregel van distantie, wanneer hij schrijft: ‘Maar Vondel was niet “getourmenteerd” - onvergeeflijkste aller onvergeeflijkheden voor den modernen mensch. (Het vermakelijke hiervan is, dat de Forummannen zich op dit punt volkomen aansluiten bij hun bête noire Dirk Coster.)’Ga naar voetnoot3 De direkt gegeven interpretatie van deze opmerking is, dat Bloem zich verzet tegen bepaalde eisen op het terrein van, algemeen gezegd, de levenshouding, en bij toespitsing dat van de levensbeschouwing. Nu is dat zeker niet onjuist. Al in 1913 schrijft hij: ‘Het is mijn vaste overtuiging en die ik, hoe meer ik lees, bevestigd zie, dat de kunstcritiek veel | |
[pagina 294]
| |
meer statistisch dan dogmatisch behoort te zijn.’Ga naar voetnoot1 En in 1932, naar aanleiding van een konkreet geval (de kritieken van Engelman): ‘Engelman is, naar men weet, katholiek en zijn boekje is mij een bewijs te meer voor mijn al lang gekoesterde overtuiging, dat dit of een ander bij voorbaat ingenomen standpunt op zichzelf in het minst niet aan een ook voor anderen volkomen aanvaardbare literatuurbeschouwing in den weg behoeft te staan’.Ga naar voetnoot2 Dit standpunt ligt dichter bij dat van Nijhoff, en zelfs Binnendijk, dan bij dat van Ter Braak, die eerder juist wantrouwen gehad zou hebben tegen een katholieke literatuurbeschouwing die voor hem aanvaardbaar zou zijn. Daar is dus een, belangrijk, punt van verschil; maar onder deze oppervlakte van de argumenten bestaat wellicht een verwantschap die de lezer onmiddellijk al vermoedt als hij zich bewust maakt hoezeer Bloems bezwaren tegen Havelaar c.s. levensbeschouwelijk waren.Ga naar voetnoot3 Hebben wij hier te maken met een onopgeloste tegenstelling in Bloems denkbeelden over literatuur? Het levensbeschouwelijke kan voor Bloem, gezien de nadruk die hij legt op het belang van de uitzonderlijkheid óók van de inhoud, niet indifferent zijn. Welke plaats neemt het dan in zijn visie op de literatuur in? ‘[Thomas Hardy heeft] in zijn verzen uiting gegeven aan wat de kern is van zijn wereldbeschouwing, of laat ik liever zeggen: zijn levensgevoel (hij was gelukkig geen filosoof): het gevoel van onmacht van den mensch tegenover het blinde lot’.Ga naar voetnoot4 Dit woord levensgevoel mag eensleutelwoord heten in Bloems kritieken, een woord dat zijn houding tegenover het levensbeschouwelijke uitdrukt, d.w.z. evenzeer toont als verbergt. Want een duidelijke term is het niet, al komt hij vaak genoeg voor, ook bij andere auteurs van Bloems generatie. Enkele voorbeelden: (over Dickens) ‘iets, dat veel moeilijker te omschrijven is -, moet ik het zijn levensgevoel noemen of zijn scheppende verbeelding?’Ga naar voetnoot5 en de befaamde vergelijking van het dichterschap van Roland Holst met het zijne, nadat de ander de meerdere is genoemd: ‘dit ligt niet in de eerste, en zelfs niet in de laatste plaats aan de perfectie op zichzelf dier verzen, maar aan de dracht van hun levensgevoel. Wat mij dus aan omvang, om het zoo maar te noemen, ont- | |
[pagina 295]
| |
breekt, hoop ik door zuiverheid te hebben vergoed. En dit is eigenlijk de eenige eigenschap, waarop ik voor mijn poëzie aanspraak maak. Dit is allerminst quasi-bescheidenheid, want wat ik heb willen bereiken is niet gering. Met zuiverheid bedoel ik iets wat men wellicht ook persoonlijkheid zou kunnen noemen.’Ga naar voetnoot1 Na deze citaten - gemakkelijk aan te vullen, echter zonder dat daardoor het begrip ‘levensgevoel’ scherper kontoeren zou krijgen-kunnen wij tot iets als een omschrijving komen van een term die zich onder verschillende belichting laat kennen als bijna-synoniem van zo uiteenlopende begrippen als ‘wereldbeschouwing’ en ‘scheppende verbeelding’. Dat wordt dan: visie op het bestaan die nog niet is ‘afgekoeld’ tot wereldbeschouwing, en die - dit is essentieel - vastgelegd wordt in een kreatieve uiting. De vergelijking met Roland Holst krijgt dan deze inhoud: het levensinzicht van Holst beslaat een breder terrein, dat van Bloem zelf staat in het teken van de ‘smalle mens’, die zijn waarde zoekt in de intensiteit. Met opzet gebruik ik een term van Du Perron. Hier namelijk, wil ik de verwantschap tussen Bloem en Forum lokaliseren, op dit diepere niveau waar ‘wereldbeschouwing’ en poëtisch kredo in elkaar overgaan. Het individualisme van de dichter Bloem en de nadruk op het uitzonderlijke, de ‘persoonlijkheid’, bij de criticus, zijn evenmin los te maken van zijn aristokratische, aanvankelijk zelfs anti-demokratische, opvattingen over de maatschappij, als de literatuurbeschouwing van Ter Braak en Du Perron gescheiden kan worden van hun niet minder aristokratische anti-kollektivisme, dat leidde tot een fervente verdediging van de demokratie. Werk en leven komen voort uit dezelfde fundamentele eigenschappen van de persoonlijkheid, zou men kunnen zeggen, in een formule waarmee zowel Bloem als Ter Braak vrede gehad zou hebben. Maar bij ieder onderdeel ervan zou hun interpretatie verschillend geweest zijn. Er is verwantschap, maar in alle konkrete aangelegenheden overheersen de verschillen. | |
Vereisten voor de kritiekHerhaaldelijk heeft Bloem vastgelegd aan welke eisen een literair criticus dient te voldoen. ‘Wat het werkelijk verstaan van poëzie echter vereischt is die eigenschap, die den lezer of hoorder van gedichten doet beseffen, dat de op zichzelf irrelevante inhoud ervan alleen daaraan zijn waarde ontleent, dat hij in dien bijzonderen vorm is uitgesproken, een eigenschap, die | |
[pagina 296]
| |
men nu eenmaal heeft, of niet heeft, die ongetwijfeld te ontwikkelen is - dat geldt zelfs voor den besten poëziekenner - maar die, wat men daar ook tegen mag zeggen, naar mijn onwrikbare overtuiging niet aan te leren is.’Ga naar voetnoot1 Niet minder dan de scheppende begaafdheid is dus de kritiek een kwestie van aanleg, van talent. Misschien mag men zelfs zeggen: voor beide is dezelfde aanleg nodig. ‘Ieder goed dichter “essayeert” zijn verzen, niet alleen na afloop van het wordingsproces, maar ook - hierop komt het aan - gedurende dat proces. Juist om dit laatste vraag ik mij af, of het ook wel juist is, de scheppende en de kritische functie zoo absoluut van elkaar gescheiden te denken. In elk geval ben ik ervan overtuigd, dat er een gebied is, waarop zij in elkaar overgaan.’Ga naar voetnoot2 Zoals herhaaldelijk ook op andere punten, worden wij door zo'n opmerking herinnerd aan T.S. Eliot, wiens opvattingen over dit onderwerp tot een zo aforistische formulering hebben geleid als deze: ‘Every creator is also a critic’. Een notitie als de zoëven geciteerde, lijkt erop te wijzen dat Bloem een grote waarde aan de kritiek toekende, en in theorie deed hij dat misschien ook wel. Er staan echter andere uitspraken tegenover, die men minstens even zwaar moet laten wegen, en die op een standpunt wijzen dat bij Nederlandse dichters endemisch genoemd moet worden: ‘Kunstkritiek, ook de beste, blijft altijd: om het essentieele heenpraten’.Ga naar voetnoot3 Dit is alles behalve een duidelijke uitspraak. Wat is ‘het essentiële’? Datgene wat het gedicht in diepste wezen uitspreekt? Dan kan men het er gemakkelijk mee eens zijn, dat de criticus ‘om het essentiële heenpraat’, want dat is dan zijn taak; alleen het gedicht zelf kan zeggen wat het gedicht zegt. Zou men eisen dat de kritiek dat óók doet, dan maakt men er of een wezenloze (en uit de aard der zaak mislukkende) parafrase van, of men vraagt teveel, namelijk dat de kritiek het gedicht vervangt. Deze onlust ten opzichte van de kritiek en zijn mogelijkheden is in tegenspraak met de verdere literaire opinies van Bloem zoals wij die uit zijn beschouwingen leren kennen. Dáárbij sluit veel beter de sympathie aan, waarmee hij Nijhoffs kritische doelstelling bespreekt: ‘Hij maakt op mij de indruk - en dit is juist zijn oorspronkelijkheid en voortreffelijkheid - dat hij, in tegenstelling met bijna alle hedendaagsche critici, die op de een of andere manier den lezer nader willen brengen tot den mensch, zij het ook de [sic] dichter, dien lezer speciaal wil nader brengen tot het gedicht.’Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 297]
| |
Wat hier van Nijhoffs kritieken gezegd wordt, had waar kunnen zijn voor die van Bloem zelf, gezien zijn algemene denkbeelden over de poëzie. Dat het in de praktijk anders blijkt te liggen, heeft natuurlijk weer ingewikkeld samengestelde oorzaken, waarvan ik er hier slechts twee wil noemen. In de eerste plaats was Bloem, ook als dichter, te zeer gepreokkupeerd door de ‘menselijke konditie’Ga naar voetnoot1, om niet in de praktijk een overwegende aandacht aan de ‘mededeling’ te schenken. Er zijn wel konkrete opmerkingen over bijvoorbeeld vormverschijnselen, maar zij zijn incidenteel. Een opmerking als deze: ‘of men bij de waardeering nu den nadruk meer op den eenen of op den anderen kant ervan [t.w. de vorm of de inhoud] wil leggen is louter een zaak van persoonlijke geaardheid en voorkeur, die in theorie van geen belang is’Ga naar voetnoot2, wijst op een kleine maar veelbetekenende inkonsekwentie ten opzichte van de eigen poëtica: niet òf vorm òf inhoud zou de criticus moeten beschouwen, volgens Bloems eigen stelling over de identiteit van de twee, maar beide tegelijk in hun samenhang. Ik zie tenminste niet hoe hij een andere konklusie had kunnen trekken uit zijn al in 1913 geformuleerde (en altijd gehandhaafde) opinie: ‘Een sterk dichter zal zijn persoonlijkheid zoowel in zijn woorden als in zijn levensgevoel, zoowel in zijn metra als in zijn beelden manifesteeren.’Ga naar voetnoot3 En deze inkonsekwentie brengt mij bij de tweede oorzaak voor het tekortschieten van Bloems kritieken in de praktijk. Als er in ons land in de jaren dertig een literatuurbeschouwing had bestaan, waarbij het gedicht, in al zijn aspekten, beschouwd zou zijn als een ‘houding tegenover het bestaan’, zou een auteur als Bloem in een klimaat hebben gewerkt waarin zijn theoretische opvattingen gekompleteerd zouden zijn door wetenschappelijke onderzoekingen.Ga naar voetnoot4 Het is bekend, dat Bloem weinig ontzag had voor de wetenschappelijke literatuurbeschouwing. Dat mag men hèm echter niet verwijten. Het is de vraag of zijn houding niet heel anders geweest zou zijn tegenover een literatuurbeschouwing met een helderder, en minder aan de historische benadering gebonden, probleemstelling. Achteraf moet men vaststellen: in de uitspraken van Bloem ligt materiaal, dat de literatuurwetenschap van die dagen ten onrechte ongebruikt heeft | |
[pagina 298]
| |
gelaten. De dichter zelf deed er niet meer mee dan wat zijn doelstelling, het verkrijgen van zelfinzicht, meebracht; en dat is, ook wetenschappelijk, toch nog niet weinig.
Een enkel woord over een criticus waar ik geen afzonderlijke beschouwing aan wijdt: Victor E. van Vriesland (geboren 1892). Door hem op deze plaats te vermelden - en het bij vermelden te laten - wil ik bepaald niet suggereren dat hij geen onafhankelijke bijdrage zou hebben geleverd tot onze literaire kritiek. Wanneer ooit een geschiedenis van de kritiek, vooral die van de dagbladkritiek, over de hier behandelde periode geschreven zal worden, krijgt ongetwijfeld Van Vriesland een belangrijke plaats toegewezen. Maar in het verband van dit boek, en na de bespreking van de denkbeelden van bijvoorbeeld Marsman en Bloem, is voor een behandeling van Van Vrieslands kritieken geen ruimte. Op essentiële punten van de poëtica is hij het grotendeels eens met Marsman (die hij zelf, zoals wij gezien hebben, in verband bracht met de generatie van Tien) en met Bloem. De, zeer vele, belangwekkende aperçu's die aan zijn standpunten een eigen signatuur geven, zijn bovendien zelden anders geformuleerd dan als terzijdes in zakelijke boekbesprekingen. Want dat is juist het kenmerkende voor Van Vrieslands kritische aanpak: zijn aandacht van gewetensvol kommentator blijft voortdurend op het besproken werk gericht; aan een theoretische uitweiding wordt alleen toegegeven voorzover deze strikt noodzakelijk is bij de opbouw van het betoog. Kortom: het belang van Van Vrieslands werk in deze periode is hoofdzakelijk gelegen in zijn funktie als voorlichter, en niet in de ‘ideologische’ rol die hij binnen de literatuur zelf gespeeld zou hebben.Ga naar voetnoot1
Een tweede dichter-criticus die op deze plaats vermeld moet worden, is Geerten Gossaert (1884-1958). Hij is ongeveer van dezelfde leeftijd als Bloem, en dat blijkt ook uit zijn standpunten. Juist omdat ik aan zijn generatiegenoot reeds aandacht besteed heb, meen ik wat Gossaert betreft te kunnen volstaan met enkele sprekende citaten. In zijn Essays lezen wij bijvoorbeeld: ‘Geenszins is de poëzie, gelijk dit aan het verstand voorkomen moet, het op maat zetten van denkbeelden: de gedachte zelve is in zijnen oorsprong rhythmisch. Meer nog: de gedachte is niets dan verbijzonderd rhythme.’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 299]
| |
Dit herinnert rechtstreeks aan wat Bloem over de verhouding gedachte - ritme schreef. En de volgende notitie kan men als een verhelderend kommentaar zien bij bepaalde stellingen van Bloem: ‘Even noodzakelijk waar als de verscheidenheid van vorm en inhoud is voor het oordeelend verstand, is hare eenheid voor het richtend gemoed.’Ga naar voetnoot1 Verdere overeenkomsten (en verschillen) tussen deze twee vertegenwoordigers van de ‘generatie van Tien’ moet ik hier laten rusten, omdat dit onderwerp niet thuishoort in een bespreking van de periode 1916-1940, maar slechts tot zijn recht zou kunnen komen in een behandeling van de jaren die daaraan voorafgaan. |
|