Vorm of vent
(1969)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
8 Het GetijEen ‘programma van Het Getij’ heeft nooit bestaan, noch op het gebied van de poëtica noch op dat van de kritiek. Er zijn immers maar twee kontinu aanwezige figuren in de redaktie: Ernst Groenevelt (door Premsela sarkastisch de ‘administratieve ziel’ genoemdGa naar voetnoot1) en, van bijna het begin tot bijna het eind, Constant van Wessem, volgens Herman van den Bergh ‘de stille leidsman’. De eerste was echter een figuur zonder literair belang, de tweede heeft zich nooit op een program vast willen leggen. Nog in de Inleiding van Mijn broeders in Apollo (1941) wil hij zijn theorieën slechts beschouwd zien als tijdelijke positiebepalingen. Het Getij werd opgericht als groepsorgaan van een ‘kring voor letterkunde’. Uit het ‘Ter inleiding’ in het eerste nummer, van de hand van een zekere C. van Beem, blijkt dat niemand in de ‘kring’ grote plannen koesterde. De eerste jaargang, onder redaktie van Mevr. Jeanne Veen, Frans Hasselaar, Jac. Aalderink, Ernst Groenevelt en Willem de Mérode (die als kritische woordvoerder optrad), deed nog niets vermoeden van een bijzondere toekomst, al werd halverwege het jaar door een nieuwe redakteur, Constant van Wessem, het vriendenpaar Premsela (Martin Permys) en Herman van den Bergh het blad binnengeloodsd. Zij zijn het die de ‘ideologen’ van de komende jaren zullen worden. Het eerste theoretische stuk van belang is een bijdrage van Constant van Wessem, ‘Het natuurgedicht bij de Jongeren’, waarin Adama van Scheltema als de bevrijder van de Tachtiger conventies getekend wordt. Deze afdeling van de ‘nieuwe beweging’ marcheert dus voorlopig van een heel ander punt op dan Van Doesburg. Van Wessem spreekt in dit artikel wel over ‘het nieuwe’, maar hij noemt het eerlijk nog ‘halfslachtig’. De nadruk op het natuurgedicht (en op Scheltema) klinkt ons achteraf zonderling in de oren, maar dat is onze vergissing. De ook in juni 1916 debuterende Herman van den Bergh toont deze voorkeur, evenals de medewerker Just Havelaar | |
[pagina 72]
| |
die in de eerste jaargang een lovende bespreking wijdt aan Scheltema's nieuwste werk: ‘het beste van dien dichter [...] behoort tot 't allerbeste van ons hedendaagsche Holland.’Ga naar voetnoot1 Dat is eigenlijk alles wat er over de eerste jaargang van Het Getij op te merken valt. De tweede jaargang onderscheidt zich van de eerste alleen al door de omvang (296 pagina's tegenover 199). Het zijn vooral Herman van den Bergh, als dichter-criticus, en E. d'Oliveira, voorlopig alleen als criticus, die omvangrijke bijdrage leveren. Van den Bergh treedt in het eerste nummer al op als woordvoerder van jongeren waarvan het bestaan overigens nog vrij onzeker is. Vandaar halve bevestigingen als: ‘er bestaat inderdaad een nieuwe richting in onze letterkunde’Ga naar voetnoot2, een stelling waaraan de cursieve druk eerder een toon van uitdrukkelijk verlangen dan van zekerheid verleent. ‘Waarin ligt nu de karakteristiek van deze jonge school? Mij schijnt het toe, dat we ze zoeken moeten in de versterking van de zin tegenover het woord.’Ga naar voetnoot3 Wij hebben gezien dat Verwey precies dezelfde kenmerken had gesignaleerd als typerend voor de generatie van Tien! Wat was het dat Van den Bergh en de zijnen in 1917 zochten, dat zich als ‘nieuw’ kon voordoen? Samenvattend kan men zeggen: enerzijds afrekening met het ‘poëtische woord’ dat tot jargon geworden was, anderzijds openheid tegenover de wereld. Men kan het ook andersom formuleren: ‘Aan De Nieuwe Beweging in de kunst liggen nieuwe vooronderstellingen omtrent de werkelijkheid ten grondslag.’Ga naar voetnoot4 Vandaar het streven om ‘zowel de functie als de vorm van de poëzie [...] te vernieuwen’.Ga naar voetnoot5 Dit is vaag, maar alleen wanneer wij de formule zo wijd houden, kunnen wij verklaren dat figuren als Just Havelaar, Herman van den Bergh en Erich Wichman in één tijdschrift konden publiceren. Enkele sleutelwoorden van de Getij-auteurs - vooral weer Van den Bergh - zijn in deze fase: ‘kosmisch’, ‘universeel’ en ‘spontaan’, in aansluiting bij de voorkeur voor ‘natuurpoëzie’. Achter dergelijke termen gaat een levensbeschouwelijk uitgangspunt schuil dat reeds de kiem van het latere vitalisme bevat, hetgeen ook bijvoorbeeld voor de gedichten van Van den Bergh geldt.Ga naar voetnoot6 Het duurt niet lang of Van den Bergh begint zich van de oppervlakkige opvattingen van ‘natuur’ te bevrijden, en daarmee een voor de poëzie veel | |
[pagina 73]
| |
vruchtbaarder houding tegenover de omringende wereld te introduceren. Dat gebeurt in een bespreking van Nijhoffs De wandelaarGa naar voetnoot1, waarvan Van den Bergh weliswaar vooral de alledaagse toon waardeert, ‘de zuivere spontaneïteit’, maar met deze toevoeging: ‘[Nijhoff schrijft geen] natuurpoëzie, zeker! maar gaan we nu in 's hemels naam op ònze beurt niet dogmatiseeren.’ Wat daarmee bedoeld wordt blijkt even later: ‘Poëzie bovenal universeel; is 't één gedaante der natuur, dan toch die natuur vermeerderd met wat anderhalve eeuw menschenwerk onze aarde schonk’.Ga naar voetnoot2 Er is een nieuwe dichtkunst, en die is: ‘democratisch, onbegrensd, universeel, extensief op 't stuk van 't “natuur”-begrip’.Ga naar voetnoot3 Het is nu wel duidelijk wat hij bedoelt als hij uitroept: ‘geen, o wat ik u verzoeken mag géén school.’Ga naar voetnoot4 Kenmerkend voor het streven van zijn generatie is in zijn ogen blijkbaar de individuele verhouding tot de werkelijkheid, de gehele werkelijkheid (vandaar: universeel). Deze uitingen vertegenwoordigen nog het slagzinnenstadium; voor de praktische kritiek leveren de programmatische stukken van Van den Bergh voorlopig nog maar incidenteel bruikbare normen op. De belangrijkste, meest principiële, boekbesprekingen van jaargang II zijn dan ook niet van de twintigjarige die nu duidelijk de voorman der jongeren aan het worden is, en zeker niet van De Mérode, die al naar de achtergrond verhuist, maar van een figuur die vrijwel vergeten is, behalve als interviewer: E. d'Oliveira. Het zijn de uitingen van een eenling, die zeker niet representatief genoemd mag worden voor een generatie, maar ik wil er toch een enkele opmerking over maken omdat de eisen die d'Oliveira aan het letterkundige werk stelt in die tijd uniek zijn in de Nederlandse kritiek, en dat blijven tot achterin de jaren dertig. De norm bijvoorbeeld die de toentertijd beruchte bespreking van Is. Querido's Aron LagunaGa naar voetnoot5 beheerst, is die van de eenheid, zowel van thematiek als van persoonstypering, psychologie als men wil. Zo wordt een van de figuren heel kleurig getekend, maar, zegt d'Oliveira, ‘voor de handeling beteekent hij niets. Hoewel hij de sterkst sprekende kracht van het stuk is, neemt hij aan niets deel en veroorzaakt hij niets.’Ga naar voetnoot6 De ‘ziel van het werk’ is verdeeld. Deze kritiek vormt de pendant van die over De Meesters Carmen, waarvan | |
[pagina 74]
| |
gezegd wordt dat er weliswaar ‘twee centra van aandacht’ zijn, maar dat ‘het behoort tot de eminente zuiverheid van de conceptie, dat onze aandacht zich geleidelijk, zeer geleidelijk, verplaatst van het eene middelpunt naar het andere, en ons bewustzijn meer en meer vervuld wordt van de zekerheid dat die twee verband houden.’ Zijn bezwaren tegen de meeste Nederlandse romans vat d'Oliveira aldus samen: ‘Ziet, lezer, uit de “Nachtwacht” steekt een hand; midden in het doek springt een hand naar voren en de vele personen in de compositie groepeeren zich om die goudbesprenkelde hand. Maar uit de meeste Hollandsche boeken steken zooveele handen, vingers, voeten, teenen, eeltknobbels, wratten en kaalkoppen en aptekersflesschen naar voren, dat men er radeloos van wordt’.Ga naar voetnoot1 Het is heel jammer dat een criticus die twee uitgebreide besprekingen, één negatief en één positief, op de norm van zinvolle samenhang baseerde, het hierbij eigenlijk heeft gelaten, en niet tot een uitwerking van zijn standpunt is gekomen. De derde jaargang trekt de lijn van de tweede door. De positie van Van den Bergh wordt duidelijker gemarkeerd (in mei 1918 wordt hij redakteur), en hij is het die de naam noemt van een dichter die in die jaren overal in Europa opnieuw invloed krijgt, Walt Whitman. Volgens Van den Bergh is hij ‘de samenroeper der persoonlijke driften, en dus verwekker van den impuls, die gaat van binnen naar buiten’.Ga naar voetnoot2 Even later schrijft Van Doesburg over een nieuwe kunst die in staat is om, door inzicht in de ‘universeele harmonie [...] het leven van binnen naar buiten, zoo gezegd: expressionistisch, terug te construeeren.’Ga naar voetnoot3 De verwantschap in terminologie is opvallend; en het woord expressionistisch valt niet voor niets. De winst van jaargang III is vooral dat via Van Doesburg een direkt kontakt met het internationale avantgardisme tot stand komt. Groeiend verband met de Stijl-groep blijkt zijdelings ook uit de medewerking van Dr. M.H.J. Schoenmaekers. Het valt op dat in diens artikel ‘Kunst en gedachte’, aan het begin van de jaargang, een terminologie gehanteerd wordt die nog sterk aan De Beweging herinnert, zoals wij dat ook bij Van Doesburg gezien hebben. De komende jaren brengen groter afstand ten opzichte van Verwey (Herman van den Bergh heeft die distantie ongetwijfeld van het begin af gevoeld). Dan jaargang IV. Een enkel woord over het artikel van H.L. Vernhout, | |
[pagina 75]
| |
‘Slechte en goede kunstcritiek’,Ga naar voetnoot1 waarin op volkomen heldere wijze een aantal kritische attitudes geattakeerd wordt, aan de hand van de theorieën van Croce. Zo overtuigend als de negatieve zijde van dit stuk is, zo ondoorzichtig echter is de weergave van de expressie-intuïtie theorie, die desondanks de oplossing genoemd wordt van de vraag ‘wat is kunst’. Weer een gemiste kans, want als iemand deze generatie de fundamenten van een kritische theorie had kunnen verschaffen, dan was dat wel Croce. In dit jaar 1919 is de basis van Het Getij breder dan ooit. De redaktie bestaat nu uit Van den Bergh, Groenevelt, Van Wessem en de spoedig weer verdwijnende Jhr. J.W. de Marees van Swinderen (een kapitaalkrachtig man, evenals de niet al te opwekkende figuur Alfred Haighton die in 1917 en 1918 een weinig opvallende redakteursrol gespeeld had). Deze redaktie ziet één ogenblik kans om zonder ongelukken onder meer te laten samenwerken: De Mérode, E. d'Oliveira, Van den Bergh, Van Wessem, Just Havelaar, Van Doesburg, Schoenmaekers, Kelk, Nijhoff, of, in tijdschriftnamen uitgedrukt: het oorspronkelijke en het nieuwe Getij, De Vrije Bladen, De Stem, De Stijl - en Nijhoff die overal en nergens thuis is. Het samenkomen van zoveel ongelijksoortigen (het vitium originis van Het Getij) moet tot spanningen leiden, die inderdaad in de vijfde jaargang niet uitblijven. De eerste die afvalt is Havelaar. Wanneer A.C.M. Kurpershoek-Scherft in haar dissertatie schrijft dat de Getij-jongeren zich tegen de ‘egocentrische dichterlijke overpeinzing in de tour d'ivoire’Ga naar voetnoot2 richten, heeft zij zeker gelijk. Nog in 1967 noemt Van den Bergh Kloos ‘de egocentrische gruwel van alle jongeren uit die dagen’.Ga naar voetnoot3 Maar als Mevr. Kurpershoek daaraan toevoegt dat zij ook niet gediend waren van ‘de opvattingen die Dirk Coster in zijn polemiek tegen Kloos geformuleerd had in 1910’Ga naar voetnoot4 is dat in zijn algemeenheid onjuist. Eén van de stromingen die van Het Getij uitgaan, is juist die van Havelaar en Coster. De breuk vindt pas plaats in de loop van 1920, en wordt naar buiten manifest in 1921, maar dan is De Stem al begonnen. De scheiding komt de helderheid ten goede. Weliswaar schrijft Van Wessem in Mijn broeders in Apollo (1941) over een ‘gevoel van saamhorigheid met een alom verbreide menschheid’, ‘een soort kosmopolitisme, dat samengevat werd met het woord “universeel”Ga naar voetnoot5’, maar bij Van den Bergh heeft dat woord een minder ethische, meer erotische, ‘panische’ kleur dan bij Havelaar; en hoe ver Van Doesburg van de humanitairen afstond hebben wij al gezien. | |
[pagina 76]
| |
In dezelfde vijfde jaargang waarin de breuk met de ‘ethici’ zijn beslag vond, spreekt Van den Bergh depreciërend van ‘het harde Noordwijker cenakel’, naar aanleiding van het werk van S. PinkhofGa naar voetnoot1. Waarschijnlijk heeft hij over de poëzie van Verwey zelf niet anders gedacht dan over die van de leerling: ‘Zoo komt zijn gedicht velerlei tekort: innige klankverschuivingen, het lyrisch wegsmelten der consonanten; kortom: muziek.’ Maar dit oordeel dat in zijn formulering aansluit bij de ‘Studiën’ die Van den Bergh in die jaren publiceert (in een afzonderlijk hoofdstuk kom ik daarop terug), ontmoet men niet eerder in Het Getij, noch bij Van den Bergh noch bij anderen. De lezer krijgt de indruk dat pas de opheffing van De Beweging de Getijschrijvers bewust heeft gemaakt van een tegenstelling. Behoorde trouwens de bewonderde Israël de Haan niet tot de kring rondom De Beweging, terwijl Adama van Scheltema, niet minder bewonderd, er recht tegenover stond?Ga naar voetnoot2 Hier weerspiegelt zich weer één van de innerlijke tegenstellingen van die eerste jaren. Jaargang V is kritisch-essayistisch van groot belang om de ‘Studiën’ van Herman van den Bergh, die alle andere essayistische bijdragen op het tweede plan dringen. Hoogstens kan men nog noemen het opstel ‘Moralist en kunstenaar’Ga naar voetnoot3 van Van Wessem (dat laat zien hoeveel Stem-mentaliteit er zelfs bij deze Getij-Vrije Bladen man op dat moment nog te vinden is), met daartegenover de entree van Roel Houwink, die spreekt over ‘de volslagen nutteloosheid der ethisch-tendentieuze kritiek’.Ga naar voetnoot4 De posities blijven later niet geheel dezelfde... Jaargang VI ziet Van Doesburg meer naar voren komen, terwijl Van den Bergh minder gaat publiceren. Wat de produktieve Stijl-redakteur in die jaren schrijft, heeft een bijzondere allure door de brede achtergrond waartegen de vaak smal aandoende denkbeelden geplaatst worden: ‘Wanneer wij meenen, dat er in de een of andere kunstmatige logica of religie of ethiek een zekerheid gelegen is voor onze beleving van het “zijn”, dan vergissen wij ons. Op alle terreinen is de relativiteit aangetoond’.Ga naar voetnoot5 Met de oude Getij-groep heeft Van Doesburg niets gemeen. Zijn opinie over welke soort ‘natuur-poëzie’ ook laat zich gemakkelijk afleiden uit dit soort uitlatingen: ‘niet de drang het leven te reproduceeren maakt de kunst’Ga naar voetnoot6 (een stelling die Van den Bergh in deze fase van zijn ontwikkeling al geheel voor zijn rekening genomen zou hebben) en: ‘Water in wijn ver- | |
[pagina 77]
| |
anderen is geen wonder meer, maar wel: boomen in deuren, modder in huizen, natuur in kunst, kunst in stijl, stijl in leven.’Ga naar voetnoot1 De dominante rol van Van Doesburg blijkt ook uit de vaste rubriek waarin de frontberichten van zijn hand verschijnen over de strijd der modernisten. Dada bijvoorbeeld krijgt langs deze weg onmiddellijk bekendheid in ons land. Halverwege de zesde jaargang is over de hele linie een verstrakking van koers te konstateren. De breuk met Havelaar wordt manifest, d'Oliveira - die geleidelijk terzijde was komen te staan - distantieert zich van zijn oude bentgenoten en wordt officieel ‘uitgestoten’. Aan de andere zijde wordt het extreme modernisme afgewezen. Kenmerkend is deze redaktionele mededeling: ‘Ons “deinend” op de begonnen groote golving, die helaas thans blijkt te vervloeien in talrijke kleine golfjes, gemanifesteerd door talrijke tijdschriftjes en talrijke theorietjes in onze letterkundige wereld, hebben ook wij ons “groot” gemaakt [...]. [Wij] willen thans probeeren of het doenlijk is met minder meer te geven [en wij willen liever] het bestaande verbeteren [dan met] het “nieuwe” te verdwijnen.’Ga naar voetnoot2 Met dat ‘nieuwe’ worden natuurlijk eerder de radikaal modernistische theorieën van Van Doesburg bedoeld dan de poëtische en kritische impulsen die van Van den Bergh uitgaan. Inderdaad gaat de jongste aanwinst van Het Getij, Van Wessems kompaan Kelk, al in begin 1922 tot de aanval over: ‘Gelijk het bolsjewisme de maatschappelijke conflicten bedoelde op te lossen en inderdaad zelf tot de grootste twistappel der wereldhistorie uitgroeide, zoo verviel ook de nieuwe renaissance van de Kunst (der laatste jaren) ondanks haar goede principes, in de meest ontoelaatbare excessen.’Ga naar voetnoot3 En even verderop: ‘De dichters b.v. redeneerden: de bestanddeelen der tot dusver bestaande poëzie zijn maat en rijm. Dit zijn geluid-vormen. Poëzie moet dus werken op 't gehoor. 't Gevolg hiervan: o.a. (in ons land) de “Klankbeelden” van Bonset in “de Stijl”.’ Het interessantste van de laatste opmerking is dat hij opvallend onjuist is! Bonset steunde niet op het auditieve element maar op het visuele. De theoreticus die gezegd had dat het gedicht vooral klank is en dus weer gehoord moest worden, was...Herman van den Bergh. Het belang van Kelk behoeft niet overschat te worden, maar anderzijds | |
[pagina 78]
| |
staat de oude spil van de Getij-groep, Van Wessem, dicht genoeg bij hem om in Kelks woorden meer te lezen dan een persoonlijke distantie van Van Doesburg. Deze ‘koerswijziging’ heeft misschien ook te maken - het betreft hier te zeer imponderabilia en wederzijdse afhankelijkheden om een meer emfatische formulering toe te staan - met een persoonlijke crisis van Herman van den Bergh, wiens langdurige zwijgen ingeluid gaat worden door uitlatingen als de volgende: ‘Mensch na mensch komt tot de erkenning, dat de ziekte die oude gemeenschap heet zich niet laat verdrijven door het verwekken van een andere ziekte, de nieuwe gemeenschap’Ga naar voetnoot1 en: ‘De traditie der persoonlijkheid die, naar wordt gezegd, de menschheid verkruimelt doch inderdaad den mensch tot deel van het leven kroont, zal triumfeeren, in naam van dat leven zelf.’Ga naar voetnoot2 Dit gaat natuurlijk over politiek-sociale vernieuwingsbewegingen, maar ten opzichte van het eenmaal geproklameerde ‘universele’ komt hier toch niet minder een verschuiving in literaire attitude tot uiting. Hoe men het licht ook wil laten vallen op het toneel van begin 1922, iedere interpretatie van het gespeelde stuk blijft willekeurig, omdat halverwege de spelers plotseling het podium verlaten. De derde fase van Het Getij, die men kan beschrijven als het eind van de ‘revolutie’ en het begin van de konsolidatie, heeft zich niet ten volle kunnen ontplooien. Op p 133 van jaargang VII blijkt uit een tweetal artikelen van Groenevelt dat hij de macht in handen genomen heeft. (Mijn woordkeuze is met opzet wat totalitair; anderen spreken van een ‘paleisrevolutie’.) En daarmee is Het Getij hoofd en hart kwijt. Op een enkele na, Hendrik de Vries bijvoorbeeld, verlaten alle belangrijke medewerkers het blad, als (het aardige beeld is van Van Wessem) een zwerm bijen die een nieuwe korf zoekt. Het heeft een paar jaar geduurd voordat zij deze gevonden hebben, maar het is frappant hoe nauwkeurig De Vrije Bladen aansluiten op de eerste helft van jaargang VII van Het Getij, tot in kleine feiten als het beginnende optreden van Binnendijk en Van Klinkenberg. Groenevelt kon het blad nog ruim een jaar draaiend houden, maar ook de comeback van oude medewerkers als De Mérode en Permys (de achteraf-lezer mist hen pas bij hun terugkeer), of de medewerking van nieuwelingen als de gebroeders Bruning, kon het blad geen allure meer geven. De eersten waren uitgeteld, de laatsten hadden een eenzijdiger milieu nodig om zich te kunnen ontplooien. Een handvol goede bijdragen van auteurs die ook | |
[pagina 79]
| |
elders terecht zouden kunnen, dat was alles. Voor ons doel, de bestudering van opvattingen over literatuur en kritiek, is dit slotbedrijf van Het Getij zonder belang.
Van Wessem sprak van de ‘Odyssee’ van Het Getij, en daarmee doelde hij op het trekken van uitgever naar uitgever. Maar ook in ander opzicht was het blad zwervend, zoekend: in de paar jaren tussen aanloop en aftakeling heeft het hele panorama van de komende literatuur er zich in afgetekend, schetsmatig maar herkenbaar. Van Wessem had dan ook zeker het recht, later te schrijven: ‘Maar Het Getij, De Vrije Bladen, Forum (en Criterium?) vormen met elkaar onmiskenbaar een eenheid ondanks variëteiten, [...] Het Getij kan men er evenmin gewelddadig afsnijden als men een baby zijn embryohoofd kan afsnijden.’Ga naar voetnoot1 Hij had De Stem er nog bij kunnen noemen. Hoe belangrijk Het Getij overigens geweest moge zijn als springplank van velerlei talenten en richtingen, zijn voornaamste rol is voor ons toch die van ambiance waarin Herman van den Bergh zijn ideeën heeft kunnen ontwikkelen. |
|