De redelijke natuur. Multatuli's literatuuropvatting
(1987)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||
II Het laatste woord
| |||||||||
2Heb je dat ook wel dat ge geen baas zijt over uw geschrijf? 't Is eene fout zeker, eene zwakheid. Je weet zoo niet waar je belandt, - en toch, er is een soort van genoegen in je zoo geheel en al weg te geven aan den indruk van 't oogenblik, 't is een gevoel als iets wiegelends zonder stuur, - iets opiumachtigs; iets als 't ‘uitloopen’ van een schommel. Herinnert ge u dat gevoel? Neen of ja - maar als gij jongens hebt, laat ze nooit schommelen. 't Is niet goed, dat weet ik. [Aan A.C. Kruseman, 2 maart 1851; 27: 133] | |||||||||
3Ik maak de opmerking dat ik niet schrijf wat ik wil, en geleid word door ik weet niet wat - Wordt dat beter door oefening? Of is 't een organieke fout? De jagt op iets pikants, of eene phrase die ‘knipt’, brengt mij telkens van mijn weg af, en dat moest toch zoo niet wezen dunkt me. Schrijft U wat U wil? [Aan J. van Lennep, 22 februari 1860; 28: 215] | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
4De beschuldiging die zoo vaak wordt ingebracht tegen den grooten meester die den Waverley schreef, dat hy dikwyls van 't geduld zyner lezers misbruik maakt door te veel bladzyden aan plaatsbeschryving te wyden, komt me ongegrond voor, en ik geloof dat men zich tot het beoordeelen van de juistheid eener zoodanige aanmerking, eenvoudig de vraag hebbe voorteleggen: was deze beschryving noodig tot juist opvatten van den indruk dien de schryver u wilde meedeelen? Zoo ja, men duide dan hèm niet ten-kwade dat hy van u de moeite verwacht te lezen wat hy zich de moeite gaf te schryven. Zoo neen, dan werpe men 't boek weg. Want de schryver die ledig genoeg van hoofd is, om zonder noodzaak topografie te geven voor denkbeelden, zal zelden de moeite van 't lezen waard zyn, ook daar waar ten-laatste zyn plaatsbeschryving een eind neemt. Maar men vergete niet dat het oordeel van den lezer over 't al of niet noodzakelyke eener afwyking, dikwyls valsch is, omdat hy vóór de katastrofe niet weten kan wat al of niet vereischt wordt tot geleidelyke ontwikkeling der toestanden. En wanneer hy nà de katastroof 't boek weder opneemt - van boeken die men slechts éénmaal leest, spreek ik niet - en zelfs dan nog meent dat deze of gene afwyking wel had kunnen gemist worden zonder schade voor den indruk van 't geheel, blyft het altyd de vraag of hy van 't geheel denzelfden indruk zou verkregen hebben, wanneer niet de schryver op meer of min kunstige wyze hem daartoe gebracht had, juist door de afwykingen die den oppervlakkig oordeelenden lezer overtollig voorkomen. Meent ge dat Amy Robsart's dood u zoo treffen zou, als ge vreemdeling waart geweest in de hallen van Kenilworth? En gelooft ge dat er geen verband is - verband door tegenstelling - tusschen de ryke kleeding waarin de onwaardige Leicester zich aan haar vertoonde, en de zwartheid zyner ziel? Gevoelt ge niet dat Lester - ieder weet dit, die den man kent uit andere bronnen dan uit den roman alleen - dat hy oneindig lager stond dan hy geschetst wordt in den Kenilworth? Maar de groote romanschryver die liever boeide door kunstige rangschikking van kleuren dan door grofheid van kleur, achtte het beneden zich zyn penseel te doopen in al het slyk en in al het bloed dat er kleefde aan den onwaardigen gunsteling van Elizabeth. Hy wilde slechts één stip aanwyzen in den poel van vuil, maar verstond het, zulke stippen te doen in 't oog vallen door de tinten die hy in zyn onsterfelyke geschriften daarnáást legde. Wie nu al dat daarnaast gelegde als overtollig meent te kunnen verwerpen, verliest geheel uit het oog dat | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
men dan, om effekt te-weeg te brengen, zou moeten overgaan tot de school die sedert 1830 zoolang in Frankryk gebloeid heeft, schoon ik ter-eere van dat land zeggen moet dat de schryvers die in dit opzicht het meest zondigden tegen den goeden smaak, juist in 't buitenland, en niet in Frankryk zelf, den grootsten opgang maakten. Die school - ik hoop en geloof dat ze uitgebloeid heeft - vond het gemakkelyk met volle hand te grypen in plassen van bloed, en daarmee groote kladden te werpen op de schildery, dat men die zien zou in de verte! Ze zyn dan ook met minder inspanning te schilderen, die ruwe strepen van rood en zwart, dan de fyne trekken te penseelen die er staan in den kelk eener lelie. [...] Ge veracht de pogingen der grove letterkunde die met zoo ruwe wapenen op uw gevoel meent te moeten instormen, maar... als de schryver in 't ander uiterste vervalt, als hy zondigt door te veel afwyking van de hoofdzaak, door te veel penseel-gemanierdheid, dan is uw toorn nog sterker, en terecht. Want dan heeft hy u verveeld, en dit is onvergeeflyk. Wanneer wy tezamen wandelen, en ge wykt telkens af van den weg, en roept my in 't kreupelhout, alleen met het doel om de wandeling te rekken, vind ik dit onaangenaam, en neem me voor, in 't vervolg alleen te gaan. Maar als ge me daar een plant weet aantewyzen die ik niet kende, of waaraan voor my iets te zien valt dat vroeger myn aandacht ontsnapte... als ge my van-tyd tot-tyd een bloem toont, die ik gaarne pluk en meedraag in 't knoopsgat, dan vergeef ik u dat afwyken van den weg, ja, ik ben er dankbaar voor. En, zelfs zonder bloem of plant, zoodra ge my ter-zyde roept om me door 't geboomte heen het pad te wyzen, dat we straks zullen betreden, doch dat nu nog verre voor ons ligt in de diepte, en als een nauw merkbaar streepje zich slingert door 't veld daar-beneden... ook dan neem ik u de afwyking niet euvel. Want als wy eindelyk zóó ver zullen gekomen zyn, zal ik weten hoe zich onze weg heeft gekronkeld door 't gebergte, wat de oorzaak is dat wy de zon die zoo-even dáár stond, nu links van ons hebben, wáárom die heuvel nu achter ons ligt, welks top we vroeger vóór ons zagen... zie, dan hebt ge my door die afwyking 't begrypen myner wandeling gemakkelyk gemaakt, en begrypen is genot. [Uit: Max Havelaar, 1860; 1: 187-190] | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
5Een schryver - iemand die van schryven een beroep maakt - spreekt, zonder dat hy iets te zeggen heeft. Hy levert uitdrukkingen, waar geen indruk is. Hy weerkaatst beelden die niet bestaan. Hy jaagt op pikante tegenstellingen, en moet daaraan de waarheid opofferen. Jazelfs, indien toevalliger-wyze de waarheid pikant is [...] dan nog mag hy die niet geven zoo als ze is, eenvoudig en kort. Hy moet ze rekken op 't Prokrustes-bed van den uitgever die staat-maakt op zooveel kopy. Hy moet haar kleuren, opsieren, aankleeden... dat is, met één woord, hy moet haar tot leugen maken. Al het schoone dat Jezus gezegd heeft, zou geen half vel druks vullen! Ik deed eens een reis met een fransch schip. De bevelhebber, een zeer wetenschappelyk man, had uitgebreide correspondentie te voeren met geleerde genootschappen, en hy gebruikte daartoe een zyner scheepsofficieren, die eigenlyk geen zeer goede opleiding gehad had - de man lag gedurig overhoop met Noël et Chapsal - maar die zich byzonder duidelyk wist uittedrukken. Ik sprak eens met dien man over styl, en vooral over zyn styl, die naar myn inzien uitstekend was. - Mais... c'est tout simple. Avant de commencer, je me demande ce que j'ai à dire. Ziedaar, geloof ik, de heele taktiek van een goed stylist. Maar... daaruit volgt tevens, dat er weinig te schryven valt, want: on n'a pas toujours quelque chose à dire! [Passage uit Idee 527, daterend van november 1860; 6: 290] | |||||||||
6Ook vooral hierom heb ik 'n afkeer van schryven voor het publiek - dat niet van sprongen houdt - wyl men van den schryver verlangt dat hy zich voortbewege als 'n ander. 't Blyft de vraag of het wel over 't algemeen zoozeer de eisch is, dat men iets nieuws meedeele, als dat men uitspreke wat de hoorder of lezer denkt, en in dit geval is 'n schryver eigenlyk niet meer dan 'n soort van voorzanger. ‘Juist m'n idee!’ heeft, in den mond van velen, de beteekenis eener alles overtreffende lofspraak. Ik nu, die waarachtig niet van 't blad lees, en niet goed kan wys-worden uit de hersens van 'n ander, lees of zing slecht voor. Althans de maat verschilt. Niemand vindt myn toon allerliefst, omdat niemand daarin weervindt wat hy zoo allerliefst vindt in z'n eigen toon. Van hier disharmonie tusschen voorzanger en gemeente... kort-om, het gaat niet, ik ben geen schryver! [Uit: Wys my de plaats waar ik gezaaid heb! April 1861; 5: 60] | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
7Ik ben tot het besluit gekomen nooit iets van Cremer te lezen, nadat ik kennis had gemaakt met z'n Pauwveertje dat me verdrietig maakte omdat het fiktie is. Want ik vraag my af welke kleine plaats er overblyft voor waarheid in de harten der lezers, als er zooveel sympathie kan worden opgewekt door 'n verzinsel? [Uit: Wys my de plaats, 1861; 5: 61] | |||||||||
8Ik heb (om te schryven) négligé noodig, zoo-als Buffon z'n lubben van echte kant. Hy wist zeer goed wat hy zei, met dat: ‘le style c'est tout l'homme.’ Zyn styl is gekleed... de myne houdt van sarong en kabaai, of beter nog, mijn styl draagt het matrozehemd van Garibaldi... ik hoor dat men aanslagen doet op z'n leven... dit is natuurlyk! Menschen die zwarte rokken dragen, kunnen geen rood hemd zien, zonder boos te worden als kalkoenen. De meening van Buffon is zeer juist. Daarom ook is styl zeldzaam, wyl er zoo weinig menschen zyn. Let maar eens op... wat klinkklank, wat meer of min afgeronde zinsneden, behoorlyk of onbehoorlyk afgedeeld door kommaas en kommapunten, hier-en-daar 'n nieuwe regel... waarachtig, als men er niet goed op let, zou men inderdaad van-tyd tot-tyd meenen dat er wat in zat. Maar zoodra men nauwkeurig acht geeft, blykt er dat alles neerkomt op wat school. Ziel ontbreekt... precies als 't karakter dat men te-vergeefs zoekt in de handschriften van al de meisjes die schryven leerden op 'tzelfde instituut. De meisjes schryven de Jufvrouw na, en dit doen ook de menschen met hun styl. Ze schryven de Jufvrouw na! Ieder wil dat ik schryven zal... voor Publiek nog-al! Welnu, er zyn veel redenen die me hiervan terughouden, maar al ware er alleen deze, my dunkt ze moest voldoende wezen: Schryven is afdruk nemen van de ziel. [Uit: Minnebrieven, Max aan Tine, 1861; 2: 90-91] | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
9Voltaire - met wien ik lang niet alles eens ben, dat weet ge - Voltaire is 'n prul in de oogen van Kantianen, Hegelianen, Spinozisten, Cartezianen en Leibnitsers. Waarom? Omdat hy niets heeft gezegd wat niet ieder kan begrypen, en omdat hy geen stelsel heeft saamgeknoeid... wat hy toch met zyn vernuft heel goed had kunnen doen. Hy toont aan: wat niet waar is, en dit willen de menschen niet, tenzij men hun iets anders in de plaats vertelle, dat evenmin waar hoeft te wezen. Men hongert naar leugen. [Uit: Minnebrieven, Max aan Tine, 1861; 2: 93] | |||||||||
10Naar den duivel met uw schoolmeestery, gy die meent dat schryven of spreken iets anders is dan 't weêrgeven van de indrukken der ziel! Gy die dáárom van de ziel 'n talent hebt gemaakt, om uw aangeleerd, verschoold talent voor ziel te doen doorgaan, en alzoo dat talent te maken tot grondstof van 'n beroep ‘dat wat gééft!’ Voort... terug naar de schoolbank, gy meesters in dingen die men niet leert, gy volleerden in zaken die ge hadt moeten voelen, vóór gy iets leerdet! Weg, preêkers, babbelaars, redevoeringhouërs, preek-praat- redeneer- vertoog- pleit- verhandel-kranen, à raison van zooveel woorden in 't uur, van zooveel centen 't woord! Weg handelaars in de waarheid, tegen honderd liters in de minuut. Debitanten en splitters van gevoel in volzinnen groot en klein, by den emmer en by 't maatje... Gy hebt het Volk bedorven! Gy, Schriftgeleerden, gy, gy, gy... [Uit: Over vryen-arbeid, 1862; 3: 99] | |||||||||
11Als 'n dichter verzen maakt, zyn er fouten in: Shakespeare. Wie verzen maakt zonder fouten, is 'n verzenmaker: Boileau en velen. [Uit: Ideën i, 1862; 4: 18] | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
ze kon. Een lintje hier, een lintje daar. Soms eenvoudig, dan weer bont. 't Was der moeder eenig genot zich bezigtehouden met den opschik van haar kind. En wie 'r soms zeggen mocht: die kleur is te rood, of te geel, of te flets... die rand te breed, die sluier te dicht, dat gaas te yl... wie 'r mocht klagen over gebrek aan smaak of gebrek aan bekwaamheid... niemand dacht er aan, de zorgvuldige moeder te beschuldigen van gebrek aan liefde voor haar kind. Die moeder heette Paràbel. Poiêtês heette de vader. En waarheid was de naam van 't kindje dat de moeder zoo gaarne aankleedde.
Idee 80. Eens liet ze 'r kind zien, en vraagde met de oogen: - Hoe vindt ge m'n kind, m'n schat, m'n alles? Zie eens die kleur! - Dat gele streepjen is aardig. - Geel... die wangen geel? 't Is rose! Geel? - Ik sprak van 't jurkje. Andermaal liet ze 'r kind zien, en vraagde met de oogen: - Hoe vindt ge m'n kind, m'n schat, m'n alles? Prachtig: niet waar? Zie hoe blank... en hoe rood... en gemarmerd! - Daar is te veel styfsel in. - Styfsel in de armpjes van m'n kind? - Ik sprak van 't jurkje. Weder liet de zorgvuldige moeder haar kind zien, en vraagde met de oogen: - Hoe vindt ge m'n kind, m'n schat, m'n alles? Zie die vormen... die ronding... die lynen! - Te kort van lyf. - Myn kind te kort van lyf? - Ik sprak van 't jurkje. Toen werd de moeder verdrietig. Het bedroefde haar dat men het kind niet zag. Wel tooide ze gaarne haar lieveling, maar 't smartte haar dat die tooi belette het kind te zien.
Idee 81. Smart maakt onbillyk. Paràbel werd boos op Poiêtês, die 't niet helpen kon. Ze scheidde van tafel en bed, en nam haar meisjesnaam aan: Ameleia. Ze scheurde den kleine 't valsche jurkjen af, dat de aandacht wegstal. Daarop toonde ze 'r kind aan vele menschen, en vraagde met de oogen: - Hoe vindt ge m'n kind, m'n schat, m'n alles? Een der velen zeide: | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
- Indecent. De anderen zeiden niets. Zy hadden de vraag van de moeder niet verstaan, en zagen 't kind niet. Dit bedroefde Ameleia. Ze verzoende zich met Poiêtês, die 't graag deed. En ze noemde zich Paràbel als vroeger, en tooide haar kind als te-voren. - Ach, riep ze, dan ziet men toch het jurkjen, en die lieve strookjes, en die linten! Misschien zal men in 't eind letten op m'n kind, en 't schooner vinden dan z'n tooi. [Uit: Ideën i; 4: 23-24] | |||||||||
14Idee 230. - Die Stier... o heerlyk! Is 't niet of je 'n Rose Bonheur ziet, of 'n Potter? Ik zeg liever: - Die Potter, die Rose Bonheur... heerlyk! Is 't niet of je 'n Stier ziet? Zietge, dáárom schryf ik zoo mooi. Ik schryf maar na wat zy me verteld heeft. - Wie... zy? - Fancy. - Geen Natuur dus? Iets als... fantazie? - Zy is de natuur. Ik heb nooit wat verzonnen. Dat kan ik niet. [Uit: Ideën i; 4: 136-137] | |||||||||
15Ge hebt my niet te danken, publiek. Ik schryf wat ik verkies, onverschillig of 't u aanstaat. En als ik let op de dingen die u wèl aanstaan, als ik de voddery onderzoek, weeg en schat, waarvoor gy uw handen roodklapt... zie, dan hoop ik dat ge u te-bersten fluit over myn werk. Meent ge inderdaad dat 'n schryver wiens schryven middel is, en geen doel... een schryver die ‘wat te zeggen heeft’, iemand die zich opgewekt voelde iets tot-stand te brengen dat verre ligt buiten 't bereik van de ambachtslui der litteratuur... meent ge waarlyk dat zoo iemand | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
gesteld is op uw goedkeuring, en dat hy uw: ‘macte animo, m'n jongetje’ opvangt in z'n muts, als 'n welkome aalmoes van den goedgeluimden rentenier aan 't genie? Meent ge dat? Ha, ha, gy die alles uit Parys ontvangt, of uit Neurenberg... en gy anderen die niets wezen zoudt, als ge niet tot iets waart gemaakt in de koninklyke voorkamer, of in 't kabinet van 'n minister die meestal zelf moeite heeft iets te blyven... meent gy allen inderdaad wat te beduiden omdat ge in voordeeligen handel met granen, speelgoed, slaapmutsen of bestuursluim, de weinige stuivers hebt gewonnen die noodig zyn om myn werk - dat is: 't papier en den arbeid des zetters - te betalen? Scheurt eens 'n blaadjen uit uw kopyboek, gy kooplui, en teekent eens 'n denkbeeld uit op dat blaadje, dan zullen we zien hoe 't eerste ding er uitziet dat ge niet hebt gekregen uit vreemde fabriek! Trekt eens los die zyden linten van uw portefeuille dien ge zoo pronkerig draagt onder den arm, o ministers, alsof 't Volk niet wist dat die vodden sedert jaren het distinktief zyn der prachtuitgaven van onbeduidendheid! Trekt eens los die linten... open... open! Laat eens zien wat ge hebt, wat ge zyt, wat ge inderdaad wezen zoudt als mensch, indien ge niet door 'n bovendryvend kliekje Kamerleden waart opgeheven tot schynbare vertegenwoordigers der denkbeelden die zyzelf niet hebben! [Uit: Ideën i; 4: 317-318] | |||||||||
16Idee 442. Als den lezer de Spectator van Van Effen bekend is, zal-i zich herinneren dat daarin voorkomt de heel aardige beschryving eener burger-vryaadje. Ik houd die beschryving voor echt, en vergeef onzen Justus makkelyker 't afluisteren dan 't verzinnen. 't Eerste is nagenoeg geoorloofd, jazelfs byna plicht in iemand die menschen bestudeert om Spectators of ideen te schryven. Wie 't afkeurt, moet ook den geneesheer veroordeelen die z'n patient bespiedt met het doel diens kwalen te leeren kennen om ze te genezen. [Uit: Ideën i; 4: 363] | |||||||||
17Lasteraars en dichters scheppen niet. Ze rangschikken.
Want de mensch - zooals de geheele Natuur - schept niets. [Uit: Ideën i; 4: 160 en 320] | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
18Nu zal ik je zeggen (zoo precies als 't kan) hoe 't verband is tusschen S[ietske] & MB [= Minnebrieven]. Een dichter schept niets, hij voegt zamen en regelt. Hy brengt vlam aan de feiten die de buitenwereld hem aanbiedt. (In lager orde noemt de artiste dat 'n model.) Als hy nu een Venus schildert laat hy poseeren die voor de arm, die voor taille, die voor gelaat (of voor een gedeelte van 't gelaat) enz. Ieder die gezeten heeft voor model heeft hem een deel van 't pitje geleverd waarom zyn feu sacré zich kronkelen moet. (Si feu sacré il y a!) en toch is dat geleverde niet voldoende: De artiste moet zwanger zyn van indrukken, die hy (sins jaren misschien en niet meer aantewyzen) opving. Daar ik heel attent let op wording, weet ik eenige dingen precies te boeken. Droogstoppel heb ik van den koffimakelaar Voute, plus m'n ondervinding van de holl. natie. Voute is niet droogstoppel - ik ken den man niet, en zag hem maar ½ uur aan tafel - hy preteerde zich tot ruw model, outlines. Ieder ontvangt indrukken, bewust of niet. Zelfs in den slaap voel je pyn, ruikt men brandlucht, hoort kloppen enz. maar... je weet ze niet te verwerken, je kunt ze niet beoordeelen, noch regelen. Wie indrukken opvangt kan ze rangschikken tot bloem, of tot vrucht. De poeet maakt er bouquetten van, de denker Ideen. En wie 't beide is brengt bloemsel in de denkbeelden, en Ideen in z'n ruiker. Maar in allen geval moeten de indrukken zuiver opgevangen worden en harmonisch bewerkt; er moet waarheid zyn in de applicatie. Daarin is poezie één met wysbegeerte. (ik geloof dit het eerst beweerd te hebben. 't Zal dus wel een paar eeuwen duren voor men 't weet.) [Brief aan Mimi, 6 juli 1864; 29: 346] | |||||||||
19Een opmerking! Ik doe nooit iets met studie in dien zin - och, je weet wel. Nu by schryven kies ik nooit onderwerpen. Ik maak eigenlyk geen plannen of schetsen. En waar ik 't doe, wyk ik er van af als 't me lust. Nu, zonder by 't schryven der Ideen ooit te denken aan program, vraag ik je of 't niet precies is wat ik voornam by 't ontstaan van 't denkbeeld om ideen te schryven. Je kunt m'n impressie zien in de Vry-arbeid. Daar woon je als 't ware de bevruchting by van 't kind waarvan ik nu verlos, of liever waarvan ik sedert een en een halfjaar bezig ben te verlossen. Lees eens na in de Vry-arbeid. Ik was die bui vergeten, moetje weten, en ik vond het aardig dat dezer dagen natelezen en optemerken. [Aan Mimi, 15 sept. 1864; 29: 380] | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
20Idee 459. Kunst - in hoogen zin - is een der krachtigste middelen tot het opwekken van schoonheidsgevoel. Dat is: ter veredeling. Dat is: tot oefening in de bekwaamheid om te genieten. Dat is: om deugdzaam te wezen. Dat is: te naderen aan geluk. Regeerders die meenen dat kunst geen regeeringszaak is maken 't regeeren tot 'n kunstje. [Uit: Ideën ii, 1864-1865; 6: 183-184] | |||||||||
21Ja, ja, er is altyd waarheid in poëzie [...] en waar wy ze niet ontdekken, ligt de schuld aan ons. Het is een droogstoppels uitvinding, poëzie te wantrouwen, en om zich te hoeden tegen bedrog, moet men juist zeer voorzichtig zyn met geloofslaan aan proza. De staatsdienaar, de wysgeer, de filanthroop, de statisticus, die vreugd noch smart laat doorschynen in betoog of cyfer-opgave... geloof my, zy hebben zoo weinig aanspraak op vertrouwen, als de meest oppervlakkige beschouwer. Gevoel, verbeelding en moed zyn onmisbare dryfveeren ter aansporing van de man die weten wil. En daarom is wysbegeerte één met poëzie. De waarheid, met al haar eenvoud, is hartelyk, kleurig en beeldryk. De leugen rechtlynig, afgepast en dor. [Uit: Idee 513, Ideën ii; 6: 219-220] | |||||||||
22Ieder ziet hier, dat ik geen schryver ben. Een schryver legt zich toe op behagen. Een schryver is coquet. Een schryver is 'n hoer. En wie nu, als ik, zich toelegde op eenvoudige meêdeeling van wat er omgaat in z'n gemoed, zonder te denken aan schryvery, zou weldra ‘even mooi’ schryven als ik. ‘Greift nur hinein, in 's volle menschenleben!’ Juist, Göthe! Goed. Maar daarby behoort, dat men dat ingrypen dan ook doe in oogenblikken waarin 't ons schikt, in stemmingen die ons bekwaam maken om dezen of genen indruk optevangen en weêrtegeven. Het zit niet alleen in de keus van ons onderwerp - dat volle menschenleven! - maar tevens in ons ‘grypen.’ [Uit: Idee 526, Ideën ii; 6: 285] | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
23Dat juist ik zoo hartelyk instem met uw ontmaskeren van ten Kate's bedrog, is, omdat ik zyn wyze van doen onder de gevaarlykste leugens reken. Ik kan nooit zulke dingen lezen, zonder te denken aan ‘zondigen tegen den H.G.’ Dàt zal niet vergeven worden, staat er. Dat er schoone verzen in zyn werk zyn, (ja, dat aangehaalde op (uw) blz 12, 13, vind ik heerlyk) wat bewyst dit? Dat die heele verzenmakery een kunstje is, een handigheid. De Japanners doen een tol loopen op een gespannen koord; ik heb in Egypte een geit zien staan op 6, 8, 10, op elkaar gelegde kootjes; wy hebben de o-sprook de a-praat, de e-legende, en preeken zonder r gehad, en wat niet al! En sommigen dier forcetouren stel ik, in moeielykheid van uitvoering, (ja soms ook in nut) gelyk of boven 't kunstje van verzenmaken. Dat kunnen gy en ik ook. De vraag is, of we zoo goed zouden slagen in 't lezen van een rebus in de Illustraties? Hoe het zy, ten Cate kent het kunstje, al mag ik niet toestemmen dat de rhythmus hem nooit in den steek zou laten. Of ligt het aan my, dat ik (uw blz. 32) vraag: wie er van 't neurien of vertalen van psalmen gesproken heeft, in tegenstelling van dichten? (er staat: ‘psalmdichter’) Welke booswicht heeft (op uw blz. 32) den armen menschen hun wetten afgenomen? (‘wetGEver’) Is voorts de caesuur niet leelyk in: van aarde en he|mel, Ménsch|... dan die Mees|te is óok|... Is er niet een gevecht tussche scansie en noodzakelyke betooning, in Bode én Vertrouwling Gods.? Maar dat is byzaak. Want ik moet erkennen dat hy overigens - och, wel beschouwd is toch die heele prosodie eene conventie. Maar des te laffer wordt dan ook de verzenmakery. [Aan Cd. Busken Huet, 31 mei 1867; 30: 237] | |||||||||
24Zeker Professor, (van Kampen heette de man, ik kan betuigen dat hy geen ‘beest’ was) had een ‘bloemlezing’ gemaakt ‘uit Nederlandsche dichters en prozaschrijvers’. Van Kampen had veel gelezen, wat dan ook al 't minst is dat verwacht worden kan van een hoogleeraar, en wy mogen dus vooronderstellen dat hy zyn keuzen gedaan heeft op een wyd veld. Ik ben rein gebleven van zyn bloemlezing, maar onlangs aangekondigd ziende: ‘eene verkorte, tot schoolgebruik ingerichte, uitgaaf’ van dat | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
werk, schafte ik my die boekjes aan, althans 't proza-gedeelte. De keus uit het groote werk was gedaan door Veegens, den tegenwoordigen griffier der tweede kamer. Ik raad ieder aan die verzameling intezien, en zich aftevragen of het nederlandsche volk geestdriftig worden zal in dat Pantheon? Op zeer weinig uitzonderingen na (by herinnering noem ik slechts een paar stukken van den ongeletterden Haafner, en een grieksch tafereel van Limburg Brouwer) is het grootste gedeelte van die keur uit een keur, de moeite van 't drukken niet waard, en ook de moeite van 't lezen niet, tenzy voor den onderzoeker die weten wil met welke spys men 't nederlandsche volk meent te kunnen voeden. Jacht op styl, overal. Styl, nergens. Overal gemaaktheid, opgedrongen deftigheid, mislukte verheffing, brommende leegte, conventioneel schryversfatsoen, d.i. leugen. Dat de dominés en de S.S. theologiae professores een grooten rol spelen in zoo'n cénacle van letterkundery, spreekt van zelf, en wie 't register der boekjes aandachtig nagaat, zal ontwaren, dat wy nog niet zoo heel verwyderd zyn van den tyd toen 't schryven monnikkenwerk was, en letterkunde 't privatief eigendom der kerk. [Uit: Een en ander over Pruisen en Nederland, 1867; 7: 93] | |||||||||
25Uw stuk is schoon; er zyn prachtige strofen in. Maar eilieve, wat springt ge wonderlyk om met de maat. Waarom zoo slordig op dit punt? Niemand is meer dan ik verstoord op al te nauwe keurslyven (my dunkt dat ik daarvan bewyzen genoeg gaf) maar als men een keurslyf draagt, moet het goed gesnoerd zyn. Ik erken zeer purist op dat punt te wezen, ja, als een oude overste: ‘Heeren, gy moogt u civiel kleeden, ge moogt in kamerjapon over straat gaan, maar als ge in uniform zyt, eisch ik, dat die overeenkome met het model.’ Het zal velen vreemd schynen dat ik o.a. Schiller en Göthe slordig vind. Ik scheid dit geheel af van poëzie. Natuurlyk! Poëzie heeft noch kamerjas, noch uniform noodig, maar verkiest zy zich te binden, laat ze dan ook zorgen dat de band haar niet hindere, en dat zy, met keurslyf en al, door háár magt vorm geeft aan 't corset, en ‘dat het glad zitte,’ zooals de dames zeggen. [Aan J. de Geyter, 30 augustus 1867; 30: 411] | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
zonder toastery, zonder die drukte. Wat my betreft, ik deug niet voor zulke dingen. Myn smaak, en myn aanleg is voor stille overdenking. Met innige vreugd zie ik myn meetkundige - of onmeetkundige, als ge wilt - studien weer. Wat niet exact is, doet my pyn. Ik hoop, ik hoop, eene vereenvoudigde methode te vinden voor de driehoeksmeting. Alle scholieren zullen my dankbaar zyn. En ik heb nog veel andere dingen van dien aard te onderzoeken. t Is heerlyke poëzie, dat opligten van 't kuisch gewaad der natuur, dat zoeken van haar vormen, dat onderzoeken van haar verhoudingen, dat betasten van haar leest, dat indringen in den baarmoeder der waarheid. Zie, daar heb je de wellust der meetkunde. En - fat! - Ik ben haar vrindje! Waarlyk, ze stoot me niet af, al geeft ze zich niet makkelyk over. Juist mysterie genoeg om gewenscht en begeerd en aangebeden te blyven. Niet genoeg, om den minnaar moedeloos te maken. Ik heb haar enkel, haar knie gezien, ja, de heup en de lende nu en dan - maar, maar, dan dartelt ze my weg, en vlugt weg, Daphne die ze is, sylf die ze is, dwaalllicht, courtisane, maagd - en, by dit alles, de groote, magtige Isis, de vrouw Jehovah, die is, was en wezen zal, onveranderlyk, onaantasbaar: het zyn, de waarheid. - [Aan M. Rooses, ± 1 september 1867; 30: 416] | |||||||||
27Nu, dat drama [= Vorstenschool] is - hoe zal ik zeggen? - half af. Neen, want het bevalt me niet, en misschien verscheur ik 't weer, en dan is er niets af. Ik kan waarlyk niets maken. 't Is gedwongen, en ik voel me hansworstig by 't verzinnen. Daar waar ik op een stokpaardje kom, gaat het beter, en ik heb byv. 2, 3, bladzyden, die, ook al komt er van 't heele stuk niets, meer waard zyn dan 't heele stuk zonder die bladz. wezen zou. Maar met 3 bladzyden kan ik geen geld verdienen. Dus moet de rest er by geknoeid worden. 't Is misselyk. - En gy? Eene novelle? Hoor eens, 't is of ik hoor, dat een anatoom zich bezighoudt met koekbakken. O, als ik (indien ik, zegt ge altyd, moet dat? 't is me zoo breed,) te beschikken had over Uwen geest, zou ik hem ander werk te doen geven. Aan hen die ooit U zouden meenen te treffen met het afgezaagde ‘la critique est aisée, &c zal ik eens voor al een antwoord geven... in m'n drama. Ja, ik zal 't wel in m'n drama kunnen inknoeien, iets als: De kunst is zwaarder dan kritiek? Eilieve... | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
Kritiek is kunst, en niet de ligste! Ik lees op 't Neerlandsch kunstgebied nooit iets kunstiger dan uw kritiken. (Gooit ge die e weg voortaan?) In godsnaam, een novelle! Een novelle met knoop, schildering, spanning, oom uit Amerika en slot. Ha! [Aan Busken Huet, 20 september 1867; 30: 430] | |||||||||
28[Volgend op citaten uit Vorstenschool:] een drama is een onnatuurlyk gewrongen ding, (de dialoog is leeg of sententieus.) en eigenlyk ben ik niet beschaamd dat ik er geen maken kan. Shakespere schynt dit ook zoo te hebben ingezien, maar hy gaf er niet om, of z'n stukken goed waren: als drama. Sprongen en gapingen als hy zich veroorloofde (en die in de natuur der dingen liggen) veroorlooft men nu niet. De kunstregter (gy, byv.) eischt eene betrekkelyke volkomenheid van het product. En dit is billyk. Want wie dit niet leveren kan, moet maar thuis blyven. Maar - dewyl de betrekkelyke volkomenheid niet in de natuur der dingen ligt, volgt hier dan ook uit, dat een goed stuk onnatuurlyk moet zyn. De kunst eischt iets afgeronds, iets compleets, dat de natuur nooit levert. Men moet de aarde van heel ver zien, om haar rond te vinden, en wie zich toelegt op waarheid moet wel hakkelige dingen voortbrengen. [Aan Busken Huet, 19 november 1867; 30: 509] | |||||||||
29Welnu, ik overdreef of chargeerde niet, en dat heb ik zelden gedaan. Vaak, ja byna altyd, nam ik in de maatschappy feiten waar, die op zekere wyze voorgesteld - zonder evenwel in 't minst aan de waarheid te kort te doen - te koddig, te vreemd, te pikant schenen om waar te kunnen zyn, en dit toch inderdaad waren. [Uit: Causeriën, 1869-1870; 8: 298] | |||||||||
30Voor den eisch van dit betoogje was slechts noodig te wijzen op de doorgaande neiging tot hoog-grijpen; om van juistvatten verschoond te blijven. En we spraken van schrijvers... die wolken schilderen op hún manier. Ligt er niet een zelf-afgegeven testimonium paupertatis in die hebbelijkheid om z'n modellen altijd zoo vèr, zoo hóóg te zoeken? Waarlijk, er schijnt tot het hineingreifen in 's volle Menschenleben, meer | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
moed en bekwaamheid noodig, dan den meesten gegeven is. Maar waarom dan niet, als men Göthe's raad minacht, of niet opvolgen kàn, metselaar geworden op den raad van Boileau? [Uit: Divagatiën, 1870; 10: 413] | |||||||||
31Ook in dit opzigt zyn de Minnebrieven volkomen wáár. Dat boek, ik herhaal dit, is niets dan werkelyk doorleefde toestanden van hart, geest en stoffelyke moeielykheden, op zeer eenvoudige wyze gearrangeerd. Vandaar dan ook, dat myne verbittering den uitersten grens bereikte, tot aan krankzinnigheid toe. Met ruwen moed portraiteerde ik, wat er omging in myn gemoed, en hieraan is dan ook toeteschryven dat alles zoo bont dooréén staat: ik teekende wat ik in en om my zag. Dit vergeef ik Holland nooit, dat ze dit boek niet begrepen hebben! De M B. zyn 100 Havelaars waard! In geen taal bestaat een zóó opregt weergegeven schildery van wat er in 14 dagen kan worden gedacht, geduld, gehoopt, geleden - Of alles ‘mooi’ is, zooals de hollanders zeggen? Dat scheelt me niet! Ik heb geen mooiheid beloofd - nooit! Ik beloofde en beloof: waarheid, en wie háár niet ‘mooi’ vindt, ga elders ter markt. De M.B. zyn wáár, tot het impudente, tot het krankzinnige toe - áls waarheid onkiesch en krankzinnig wezen kan. Er is ziele-anatomie in dat boek, en ik gaf m'n eigen hart ter ontleding, en ik sneed zelf tot het mes ontviel aan de sidderende hand en dat Hollandsche vee roept: niet mooi! - [Aan A. v.d. Ghinst, 30 mei 1870; 32: 108-109] | |||||||||
32Het is ons niet geoorloofd schade te lyden door 't huldigen van kwakzalvery, en de mondigheid van oordeel waarnaar we daarom behooren te streven, wordt verkregen door de eigenaardige gymnastie van 't gemoed, waarin de ware poëzie bestaat. Ik bedoel de poëzie der werkelykheid die zich oefent in 't samenvatten en oordeelkundig behandelen van àl de gegevens die ze kan machtig worden. De hiertoe noodige arbeid is... niet meer of minder dan onze geheele levensbestemming, hy is ons leven-zelf! [Uit: Specialiteiten, mei 1871; 11: 183] | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
33Juist de aanhoudende pogingen om 't verband tusschen alles en alles, te vatten - ziehier het punt waar poëzie en wysbegeerte ineensmelten - zyn noodig om ons iets van de onderdeelen te doen begrypen. [Uit: Specialiteiten; 11: 210] | |||||||||
34Idee 586. Doch, ook zonder klank-effekt, er ligt in de meening dat de waarheid niet poëtisch wezen zou, 'n betreurenswaardige dwaling. De voortbrengselen van onze letterkunde zyn uit afgronden en wolken gemaakt. Wanhoop, haat, liefde, armoed, weelde, misdaad, deugd... alles is overdreven, overspannen, tot 't onmogelyke uitgerekt, verrekt en dus: onwaar. Niet aan de poëzie wyt ik deze dwalingen. Zy wil waarheid. Neen, ze zyn 't gevolg van de zucht naar valsche poëzy, die voldoen moet aan valschen smaak, aan valsche behoeften. Dat verdoemelyk namaaksel is oorzaak van de minachting waaraan de ware poëzie is blootgesteld. [...] Deze toch is met wysbegeerte één, en streeft mèt haar naar 't juist begrip van den aard der dingen. Ware poëzie is van vrye studie niet de tegenstandster, maar de lieve, trouwe bondgenoot. [Uit: Ideën iii, 1870-1871; 12: 29] | |||||||||
35[Slot Idee 601:] Hy, die slechts schoon vindt wat waar is, moet bewerken dat het ware terstond - ook in de oogen van hen die onbekwaam zyn tot 't schoonvinden van waarheid als zoodanig - 't uiterlyk hebbe van schoonheid, ja... vermakelyk zy, onderhoudend, grappig, aardig, pikant...
Idee 602. Welnu, de waarheid is dit alles, of zou dit wezen, als men was voorbereid om 'r terstond te vatten. Zònder deze voorbereiding evenwel schynt ze vaak dor, onsmakelyk. De redenaar moet - als 'n banketbakker die 'n taart met suiker bestrooit - van-tyd tot-tyd z'n ernstigen arbeid afbreken - tot groot nadeel van 't gehalte zyner bewysvoering - om hier-en-daar iets tusschen te voegen: dat ‘bevallen’ zal. [...] Hiertoe is kunst noodig, en 't zy verre van my die in 't algemeen te minachten. Doch ik beweer dat de inspanning die gevorderd wordt door de hier vereischte byzondere soort van kunst, onvoordeelig werkt op de hoofdzaak: op 't zoeken en verkondigen van Waarheid. [Uit: Ideën iii; 12: 41] | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
36Idee 616. Talma beweerde, en ik geloof ten-rechte, dat 'n artist - hy sprak uitsluitend van schouwspelers, artisten by uitnemendheid, naar myn inzien - zich niet mocht laten meeslepen door gevoel. ‘Dan was 't geen kunst meer’ zeid-i. Velen zullen deze uitspraak vreemd vinden, doch ik geloof haar te begrypen. 'n Vrouw die hevig schreit over den dood van 'r kind, en geen artiste is, zal de rol van treurende moeder minder goed vervullen, dan de kunstenares die... misschien haar kinderen te vondeling legde. Ook deze heeft gevoel noodig, doch niet voor de zaak, 't onderwerp, de passie, die zy als artiste aanschouwelyk maakt, maar: voor de kunst die noodig is òm dat alles aanschouwelyk te maken. [...]
Idee 617. Zonder me nu juist by tragedie te bepalen, vraag ik hoe de ziel van den tooneelkunstenaar alle voortestellen aandoeningen zou kunnen leveren, indien deze inderdaad, èn gedurende de studie, èn by de produktie, moesten worden geleden? In elk drama ondergaat de hoofdpersoon van het stuk, 'n meer dan dagelyksch kontingent indrukken. Zonder dit immers, zoud-i niet de hoofdpersoon van 'n drama wezen. Dergelyke rollen nu speelt-i drie, viermalen 's weeks, soms elken avend, ja nu-en-dan meer dan éénmaal op 'n avend. Ieder kan dus berekenen dat zoowel fysische als zedelyke kracht zou te-kort schieten, indien er in werkelykheid moest geleverd worden, wat reeds als nabootsing 'n zoo zware taak is. Dit nabootsen slechts is dan ook de roeping van den artist. Hy moet weten, en kunnen weergeven: hoe men ondergaat, lydt, aangedaan wordt, niet: zèlf lyden, aangedaan worden en ondergaan. Om tot dit weten te geraken is, behalve natuurlyke aanleg, diepe studie noodig. Aandoeningen die hy niet kan bestudeeren op levende exemplaren, moet-i by analogie trachten te raden, of liever te berekenen. Daartoe wordt in zeer hooge maat, menschkunde vereischt. En nog ontelbare gegevens meer vordert de kunst van nabootsing, die - hier komen we terug op 't den artist onmisbaar gevoel - op zichzelf 'n passie, 'n ondergaan, 'n lyden is. Deze aandoeningen, te-zaam gegrepen uit 'n geheel kunstenaarsleven, wegen ruim op tegen de in-een gedrongen aventuren van 'n stervende tooneelheldin. [...]
Idee 619. Zonder de minste toespeling op 't algemeen-ware van de stelling dat er niets wordt geschapen, ben ik aan de eerlykheid schuldig, | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
hier in 't byzonder te verklaren, dat ik nooit iets ongeschieds verzin. Hoogstens tracht ik de indrukken te rangschikken die de wereld, het zyn, my aanbood. Ik breid die slechts zoo analogisch my mogelyk is, wat uit. De staaltjes van mislukte kunst - d.i. géén kunst - die ik aanvoerde, kan ik, byv. waarmerken door de verzekering dat ik in de opera te Batavia 'n soldaat gezien heb, die met 'n paar kameraden gehuurd was om te figureeren en wegteloopen, doch in 't kritieke oogenblik met 'n hartig: ‘dat verdom ik!’ op den vyand insloeg. Hy mocht nooit weer meespelen. Stond nu hierom die man als mensch lager dan de beroepsakteurs? Dit zal niemand beweren. Zy, halve kunstenaars, stonden in de kunst hooger, maar misschien zou hy 't in-àllen-opzichte van hen hebben gewonnen, indien-i mèt dat hart tevens de andere eigenschappen bezeten had, die den volkomen kunstenaar kenmerken. Gevoel is onmisbaar, maar... niet voldoende. Integendeel! Gevoel, zonder meer, is ziekelyke gevoeligheid die nergens bruikbaar is. [Uit: Ideën iii; 12: 56-60] | |||||||||
37Idee 623. Ik zeide dat gevoel den kunstenaar onontbeerlyk is, om z'n taak te volbrengen, juister: tot het volgen van z'n inwendige roeping. Deze taak bestaat in nabootsen. Oppervlakkig schynt dit 'n werktuigelyke arbeid, en doet denken aan den Chinees die, 'n landkaart willende nateekenen, meende z'n plicht te doen door daarop 'n allernauwkeurigste calque te geven van de olievlekken waarmee 't origineel bemorst was. 'n Ander die 'n frak moest maken naar model, bootste in 't nieuwe stuk de slyting na, die hem tegenglom uit de ellebogen van 't oude, enz. Ik erken dat 't gevoel van die kunstenaars 'n sinecure was. De nabootsing die de ware artist zich tot taak behoort te kiezen, is van anderen aard. Een tooneelspeler die, byv. richard iii voorstelt, zou - indien-i z'n rol ideaal-goed vervult - niet als kunstenaar worden toegejuicht door dien koning zelf, wanneer deze - vry posthumelyk, en ik neem aan: zonder eigenliefde - de voorstelling bywoonde. richard zou gedurig uitroepen: ‘dàt zei ik niet, zóó stond ik niet, dit deed ik niet... alles is even onjuist!’ Hy zou in 't aanschouwen van z'n eigen beeld, de olievlekken en den versleten elleboog missen, dien de artist, uit kunst-religie, zich wel wachtte natebootsen. Deze namelyk moest niet weergeven: de lynen waarmee z'n model geteekend was, maar: in zelf-ontworpen teekening, met hèm behoorende lynen, de kwintessens | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
van den indruk aanbieden, dien richard iii op geschiedschryvers en nageslacht gemaakt heeft, en dit blyft z'n taak, ook al kon er worden uitgemaakt dat die indruk ten-eenen-male valsch is. Ditzelfde geldt voor schilders. 'n Portretschilder, die aanneemt terstond 't konterfeitsel te leveren van den eersten-den-besten ‘klant’ die 'm betalen wil, kan onmogelyk 'n artist zyn. Hy is fotograaf of silhouettist, en staat in kunstrang beneden 'n toiletspiegeltje. De eisch is niet dat-i alleen de trekken als zoodanig weergeve, hy moet de ziel schilderen, voor-zoover deze in die trekken staat uitgedrukt, en dus méér leveren dan 't orgineel zelf, dat afwisseling van beweging te-baat kan nemen om datgene te openbaren, wat de schilder in één onbewegelyke gelaatspoze moet weten saamtevatten. 'n Aldus voortgebracht portret stelt niet de persoon voor, 't verhaalt de lydensgeschiedenisGa naar voetnoot*) van die persoon. Hiertoe voorzeker is in zeer hooge mate menschkunde in 't algemeen noodig, en kennis van den individu dien de schilder wil afbeelden, in 't byzonder. Vóór hy stift of penseel ter-hand neemt, behoort-i eerst z'n kliënt nauwkeurig te bestudeeren, en zeer lang vóór dien tyd reeds, zoud-i met aanleg, vlyt en hart, zich moeten hebben geoefend in de zielkunde, zonder welke de bestudeering van den individu ydel wezen zou. Gewoonlyk geschiedt dit alles niet, en vanhier dat zoo vaak vrienden en bloedverwanten, die 't origineel van 't portret van zeer naby en beter psychisch kennen, ontevreden zyn over gebrek aan gelykenis, terwyl toch de schilder zelf zeer voldaan is over z'n werk, en alle vreemden op z'n hand heeft, die - slechts lynen kunnende vergelyken - hem styven in z'n eigendunk, met 'n oprecht doch onwaar: frappant! Zulk 'n portret is niet het afbeeldsel van de persoon, het is de kopie van de omtrekken des gelaats op 't oogenblik dat die persoon pozeerde, 'tgeen tot z'n ik staat, als 'n boompje tot 'n woud, als uitzondering tot regel.
[Uit: Ideën iii; 12: 62-63] | |||||||||
38[Slot Idee 732:] Noch de dichter van de heerlyke boeken job, Hooglied en tobias, noch de Profeten, noch homerus, hadden behoefte aan modellen ter-navolging of afschrikkende voorbeelden ter-waarschuwing. Die schryvers waren te ryk aan gemoed om schoonheid te borgen. Te primitief-rein van indruk, om inspanning te besteden aan 't ontwennen van aangeleerd geknoei. Ze konden zich de weelde veroorloven - o eerlyk-gebrekkige origineele verpakking! - hun eigen fouten te begaan. | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
Wy povere schoolmenschen kunnen de dronken Heloten niet missen. Wy moeten uit benevelde boeken leeren hoe men niet behoort te schryven, en nuchter blyft. Men moet ons wyzen op de fouten van anderen.
Idee 733. Tot het ontdekken daarvan is eenige scherpzinnigheid noodig, of liever in de meeste gevallen slechts oplettendheid en goede wil. [...] Zelden zag ik treffender voorbeeld van de scherpzinnigheid die ik hier bedoel, dan in huet's beoordeling van De Schepping door ten kate, waar deze verzenmaker op leugen wordt betrapt... als de keukenmeid die zich had laten zoenen door 'n zwartafgevenden schoorsteenveger. Ten kate prezenteert zich by z'n Lieven-Heer met 'n horatiaansche roetvlek op wang en lippen. Ieder zal begrypen dat ik 't zoenen op-zich-zelf niet kwalyk neem - en huet ook niet, naar ik hoop - maar zoo'n stygma is kompromittant voor 'n meisje dat den mond vol heeft van wereldscheppende ‘Heeren’ en planeten, zy die sedert het verlaten van de akademie zoo godzalig beweerde 'n specialen afkeer te hebben van zoenende schoorsteenvegers. Men kan van keukenmeiden vergen dat ze zindelyk en wáár zyn. En van schepping-dichters ook, d.w.z. dat ze geen scheppingen bedichten, waarvan ze niets weten, en dat ze zich, voor ze hun opwachting by hun God maken, den mond afvegen na 't gebruiken van 'n schoteltje Horatiaansche liederlykheid. [Uit Ideën iii; 12: 146-147] | |||||||||
39Idee 737. Zeer dikwijls - al was 't dan maar ter-loops, en niet zoo uitvoerig als ten-aanzien van genoemde auteurs - heb ik op zulke schryversfouten gewezen, doch nooit dan wanneer ze 'n ongunstig getuigenis aflegden tegen gezond verstand, karakter of voorgestane richting. Dat ik guizot 't beschryven verweet der mislukte pogingen van 'n engelschen prins om 'n infante te huwen, was geenszins omdat ik dien schryver 't recht betwistte z'n onderwerpen te kiezen. Ik gebruikte die keuze als bewys of blyk hoe de minister guizot z'n plichten omtrent Frankryk had opgevat. Het spotten met muurling's trouw-methode trof niet de redaktie van dat - door alle Groninger dominees goedgekeurd - reglementje. Ik putte uit m'n aanmerkingen daarop, het recht tot waarschuwing tegen 's mans theologischen invloed, tot protest tegen z'n bevoegdheid om 't volk voortelichten in zaken van heel ander belang dan 'n inzegeningsformulier. | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
De kritiek waaraan ik zaalberg's preeken en thorbecke's ‘staatskunstigen levensgang’ onderwierp, had niet ten-doel schryversfouten te sprokkelen - te oogsten liever, want de voorraad was groot! - ik achtte me verplicht op de zotternyen van die heeren te wyzen, ten-behoeve der onnoozelen die misschien gereed-stonden hen te kiezen tot wegwyzers naar moderne hemels of achtenveertigsche staatswelvaart. By de behandeling van bosscha's Pruisen en Nederland stelde ik me geenszins ten-doel te onderzoeken of die auteur goed schreef? Ik gebruikte slechts hier-en-daar z'n schryversfouten om aantetoonen dat-i onjuist oordeelde, en dat-i verkeerd deed het volk met z'n bemoedigingen in slaap te wiegen, of liever te houden, want aan wiegen is in ons land geen behoefte. [Uit: Ideën iii; 12: 149-150] | |||||||||
40Idee 823. De artist is geen onderwyzer. 't Is de taak van den leek zichzelf te onderwyzen, door de geschiedenis van 't voortbrengen die uit het geleverde spreekt, in zich optenemen. De kunstenaar is geen bonne die 't kind loopen leert. Hy loopt, en wie hem vergezelt, heeft zich geoefend in 't gaan. En meer nog. Wat leert ge uit 'n bloem, uit muziek, uit 'n ster? Zullen we nu uit overmaat van leergraagheid al die dingen afschaffen? Of zullen wy ons, vry studeerende, oefenen in vatbaarheid, in dociliteit? Ik stem voor 't laatste. Wie zich onder gunstige gegevens hierop toelegt, is zelf artist [...] en kan van 'n kunstvoortbrengsel méér zedelyke en verstandelyke ontwikkeling inoogsten, dan de maker noodig had tot het voortbrengen. Hierom zeide ik zoo-even: minstens, en de verklaring is eenvoudig. Door 't oordeelkundig mede ondergaan van de wordings-geschiedenis, maakt zich de beschouwer in de eerste plaats tot arbeidsgenoot van den auteur, zonder als deze afgeleid te zyn door de hindernissen van materieelen aard die 't werk belemmerden, en hy ondergaat bovendien den weldadigen invloed van de oefening die deze kritische beschouwing voorafgaat en vergezelt. Wanneer we dan by dat alles nog letten op 't verschil der zieletoestanden van de beschouwers, die 'n kaleidoskopische oneindigheid van opvatting te-weegbrengen, waaraan de kunstenaar zelf niet kan gedacht hebben - omdat deze, hoe universeel ook van opvatting, toch altyd slechts éénling blyft - dan komen wy tot de slotsom dat kunst 'n schatkamer is, waaruit zorgvuldige gebruikers meer weten te putten dan de | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
bekwaamste rentmeester daarin neerlegde. [Uit Ideën iii; 12: 242-243] | |||||||||
41Zoodanig misverstand vinden we overal en altyd! De eigenaardigheid van den dichter, om by-wyze-van-spreken persoonlykheid toetekennen aan zaken of indrukken, verleidde de hoorders tot het ernstig personificeeren van de behandelende onderwerpen. Waar 'n volksvoorganger aandrong op 't vereeren van ceres, daarmee bedoelende dat men den landbouw niet verwaarloozen zou, ontwaarde hy weldra dat men z'n raad in den wind sloeg door 't oprichten van tempels waarin poppen geplaatst werden die zekere godin moesten voorstellen. Er werd meer getimmerd, gemetseld, gebeeldhouwd - en vooral gebeden! - dan gewied. Inplaats van mest en zaadkoorn, schafte men zich wierook aan, en de os die goeden dienst had kunnen doen voor den ploeg, werd geslacht in den tempel waar altyd priesters gereed stonden daarvan 't beste te nemen. En dit is alzoo gebleven tot op dezen dag! Het knielen voor den jehovah, wiens dienst ik zeer hartelyk aanbeveel, bestaat in 't navorschen van zyn wil, d.i. in 't onderzoeken van den aard der dingen. De ware dienaar van dezen God stelt belang in al wat is. Hierin betoont-i z'n vroomheid! Hy haat onmogelykheid, ongerymdheid, leugen. Dit is zyn stryd des geloofs! Hy tracht te doorgronden welken weg 't bestaande langs ging om te worden. Dit is zyn Genesis! Hy voorspelt uit het waargenomene, wat worden zal. Hierin ligt zyn zienerschap! [Uit Idee 901, Ideën iii; 12: 330-331] | |||||||||
42Het zou weinig moeite kosten, aantetonen dat geen myner latere werken zoo weinig afwykt van de eischen eener ‘school’ - welke dan ook - als dit drama. Al wat ik later schreef, lykt op niets. De Bruid integendeel schynt zich intespannen om op alles te gelyken. Daarin is geen persoon, geen tooneel, geen situatie, waarvan men niet in gelyksoortige litteratuur tal van tegenhangers zou kunnen vinden. De oorzaak hiervan is, dat het ding niet uit de wereld, maar uit boeken gegrepen werd. Deze fout gaat zoover, dat het weinig moeite kosten zou - slechts door eenige verscherping van trekken namelyk - het gansche stuk te maken tot een satyre op de ‘school’ waaruit het voortkwam. De kinderachtige nauwgezetheid waarmee de konventioneele regelen voor 't huiselyk drama worden in acht genomen, maken | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
het - onwillekeurig natuurlyk - byna tot een parodie. Het zou inderdaad verdienstelyk zyn, wanneer dit des schryvers bedoeling geweest ware. Recipe: liefde, miskende deugdzaamächtigheid - tooneeldeugd is zelden iets anders - stryd tegen booze invloeden, spanning, oom uit Amerika, beloonde bravigheid, en: ze krygen elkaar. Wat hapert hieraan? Niets dan dat er juist alles aan ontbreekt wat een letterkundig voortbrengsel tot iets degelyks moet maken: het oorspronkelyke. Het heele ding is reminiscence uit de lektuur myner jeugd. Het is geen teekening van de wereld, doch slechts samenkoppeling der gebrekkige schetsen die my door Iffland, Kotzebue, en vooral door Lafontaine, van die wereld gegeven werden. Ook die schryvers waren faiseurs.Ga naar voetnoot*) Wat bleef er over van waarheid, nu ik meende hun Machwerk te mogen naäpen? Kopie van kopie. Misdruk van misdruk. In de dagen toen ik begon litterarische indrukken in my optenemen, had de larmoyante school uitgediend. Myn begeerig gemoed voedde zich met de nasprokkeling, en teruggaande van later voorbrengselen tot de bronnen, liep ik in omgekeerde richting de rei af, die ouderen van dagen sedert vyftig jaren waren langs gegaan. Ik zoog allerlei ‘deugd’ begeerig in. Antieke deugd, burgerdeugd, vader- moeder- kinder- voogdendeugd, republikeinsche deugd, heldendeugd, huiselyke deugd, tooneel- en romandeugd, d.i. alles saamgenomen, boekerige en onware deugd: we zyn by Holm. Het eenvoudig-ware kwam my te gering voor. Er moest spanning by de zaak zyn, miskenning, stryd op leven en dood... liefst met het Noodlot, zie de ‘Hemelsche Machten’ in 't allereerste tooneel: Lafontaine tout pur. By al m'n ongerepte katechizatievroomheid verwonderde het my - byna tot afkeurens toe, maar zoover ging ik niet - dat Jezus niet een voorbeeld had achtergelaten, hoe men zich naar behooren gedraagt in cas van ongelukkige liefde. Het boek: Don Quichot verstond ik niet - dit is by alle kinderen en by de meeste menschen het geval - maar Don Quichot-zelf had ik lief, en 'k was dus woedend op den plompen Sancho die zyns meesters oor - en vooral niet minder het myne! - beleedigde met onverheven taal. Ook | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
beschuldigde ik den schryver van verregaande hardvochtigheid, daar het toch aan hèm had gestaan den edelen stryder eindelyk eens te beloonen met een tal van flinke wonden, toegebracht door ridderlyke hand. De tyd was nog niet gekomen om de verpletterende waarheid intezien, dat de tegenstanders van ridderlykheid uit verloste galeiboeven, straatgrauw en molenwieken bestaan, om nu niet te spreken van erger, van doortrapte ‘heele fatsoenlyke’ infamie. Arme, arme Cervantes! Ik weet wat het u moet gekost hebben zoo waar te zyn, en nog dagelyks beleef ik, wat ook gyzelf beleefd hebt, dat men uw werk een grappig boek noemt.... [Uit: Eenige opmerkingen als naschrift by den vierden druk van De bruid daarboven, 3 maart 1872; 13: 104-105] | |||||||||
43Het stuk van Constantyn over Lidewyde begryp ik niet. Ik heb nooit iets begrepen van wat men over Lidewyde geschreven heeft. 't Komt my voor, dat zelfs zy die 't meest tegen dat ding te-velde trokken, het te veel eer bewezen. Ze hebben 'n inktvlek voor 'n teekening aangezien. Het komt my zeer karakteristiek voor, dat niemand de genesis van dat boek geanalyseerd heeft. 't is een mismaakt uitwas van fatsoenlyk ingehouden wellust, op frazen gezet. Ik zie kans, de psychologische wording van 't boek, vry nauwkeurig te beschryven. De ware titel is: ‘Deftig uitstapje naar 'n naakte vrouw, of zwynery zonder toebehooren.’ ‘Zonder toebehooren.’ Ja, want de heele inkleeding is onwaar, slecht geteekend, onbekwaam. Er is iets jongensachtigs in Huet's dévergondage. Men kan 't hem aanzien, dat hy geen model had, noch buiten zich, noch in zich! Hy spreekt van... hooren-zeggen. ‘Die franschen maken zulke aardige boeken met wellust... kom, ik zal ook eens 'n aardig boek maken met wellust!’ Net andersöm als de brave Hollandsche critici, geef ik aan Huët een testimonium van prudhommie! Als z'n vrouw sterft, kan Groen v. Prinsterer hem z'n dochter geven. De Lidewyde stinkt van burgerlyke, onärtistieke, janklaassige houterigheid. De lezer komt op 'n naakte vrouw terecht, nu ja, dát was afgesproken tusschen Huet en auteur, maar hoe? Lieve heeren Hollanders, 't is zoo makkelyk niet, iets anders te zyn dan 'n Hollander! Toch erken ik dat het boek minder leelyk is dan de recensies. - [Aan F. Feringa, 4 juni 1872; 33: 240-241] | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
44Gut, wat ge zegt over Schimmel (de beschuldiging nam. dat ik geen ‘nieuwe types’ zou geschapen hebben) wist ik niet eens. Gy veegt hem goed daarover. Ja, 't is uilig. Maar ei zie, hyzelf levert ons 'n soort van ‘type’. We benoemen hem by dezen tot typezoeker. Ik kende dat vak niet. Hy doet me denken aan een verslaggever in de n.r.c. die: m'n ‘hellevaart (in de Millioenen Studien) wat zwak’ vond. Dom van my, niet waar, nooit bedacht te hebben welke sterkte een ‘hellevaart’ hebben moet? Indedaad het is 'n ‘type’, de soort van beoordeelaars die terstond zoo'n maatstafje by de hand hebben. Men vindt ze in alle ‘Kunstbeschouwingen.’ ‘Die tenor... nu ja, hy heeft bravour... er is tint in... maar... echter... evenwel - 't komt ons voor, dat-i in de hooge toonen ietwat molliger wezen kon, 'n beetje molliger! Wat praat ik van kunstbeschouwing! Las ik niet onlangs in 'n krant, dat er by x in de y-straat 'n ‘mollig’ glas bier zou getapt worden - bah! Voor dat mollig publiek schryven wy! Beste feringa, neem me niet kwalyk als er in dezen brief geen nieuwe type voorkomt. Gelukkig dat we nu eindelyk weten wat de roeping van 'n schryver is. Schimmel ‘εφη! En hiermee, god zegen je... ‘Zie je, dat-i geen atheïst is, hyzelf roept er god by.’ Och ja. [Aan F. Feringa, 4 juni 1872; 33: 241] | |||||||||
45Ik schryf naar den indruk van 't oogenblik, zonder my te bekommeren, noch om verband, noch om homogeniteit, noch om eindelyke konklusie. Vandaar dan ook dat ik zoo dikwijls van onderwerp verander. Er ligt alzoo in dit gebrek aan methode een soort van... methode. En deze is - onder zekere gegevens - de slechtste niet. Wie steeds naar z'n beste weten zegt wat hem voorkomt waar te zyn, kan nooit met zichzelf in tegenspraak komen. De hieruit voortspruitende harmonie tusschen gedachten die op onderscheiden tydstippen en in geheel verschillende omstandigheden geuit werden, getuigt misschien voor waarheid doch ongetwyteld voor oprechtheid. En juist uit deze overeenstemming ontstaat ten slotte één geheel, dat klemmender betoogt dan verhandelingen waarin 'n onaangenaam parti-pris al te gemaniëreerd tusschen kop en staart is gezet. Verlos ons van den... pleittoon, Heer! [Noot van 1872 bij Idee 34, Ideën i; 4: 11] | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
46Idee 929. Er is veel gekibbeld over den oorsprong onzer denkbeelden. Wat gaat de gedachte vooraf? Indrukken, ja, maar gewoonlyk geven wy, slordige ziel-ekonomisten, ons zoomin behoorlyk rekenschap van hunne wording, als van de wys waarop wy ze tot denkbeelden verwerken. [...] Hoe, waarom, waaruit, het drama Vorstenschool dat nu volgt, ontstaan is, zou ik niet kunnen zeggen. De hoofdoorzaak zal wel liggen in aandrang tot scheppen, voortbrengen, vormen... ach, alles komt op rangschikken neer! Meer kunnen we niet. [...] Waarom zingt de nachtegaal, waarom krast de raaf? [Uit Ideën iv, 1872-1873; 15: 1] | |||||||||
47Ik, artist, moet weten waar en hoe ik bruin aanleg, om 't licht te doen uitkomen. Wie in den Wouter de versjes der kinderen opslaat (en zoo zyn er veel passages in m'n ideën) zal óók niet beweren dat het hooge genre is. Maar eilieve, er is geen hoogte te bereiken zonder zulke schynbare laagte. Young's nachtgedachten staan litterarisch gesproken: laag, net zoo laag als 'n muziekstuk, waarin slechts één noot heerscht, al ware dat dan 'n verrekte ut de poitrine. Laat me begaan! [Aan G.L. Funke, 30 september 1872; 33: 379] | |||||||||
48Gister spraken wij over tooneelstukken. Ik zeide ik Gijsbrecht van Amstel eens lezen wilde. Dat zal je niet bevallen zeide hij. ‘Niettegenstaande de rijmelarij was Vondel een dichter. effectief dichter. hij had vlucht. Ja... hoe zal ik je zeggen wat er ontbreekt aan z'n tooneelspelen. fantaisie?... neen, ik heb reeds gezegd hij vlucht had. Zijn verzen zijn rijk aan denkbeelden en poetisch - maar 't schijnt dat hij de gave niet bezat die eigenschappen overtebrengen op door hem geschapen personen. - [Uit het Dagboek van Mimi, 28 november 1872; 33: 486] | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
Luister eens. dit is een opmerking die in eene kritiek te pas zou komen, maar ik ben zeker dat niemand hem maken zal. Voor ik Vorstenschool maakte heb ik hier aan niet gedacht. maar eerst nu, apres coup. drama wil zeggen handeling. in een drama moet zijn handeling. maar een tooneelspel blijft steeds een zaak van woorden. de handeling moet door woorden worden geopenbaard. Hoe meer personen nu optreden die ieder hun eigenaardige uiting hebben, met andere woorden, hoe meer soorten van literatuur in een drama vertegenwoordigd zijn hoe beter het drama is als zoodanig. hoe meer handeling. Nu vraag ik je ken je een ander tooneelspel waarin zooveel soorten van litteratuur voorkomen. Er is van alles in! Woede komt er in voor 4 maal en telkens anders. Ook is 't soms epigrammatisch, al is 't dan maar uitgedrukt door 'n leesteeken. Bijv. Louize tegen van Huisden... Ze noemen 't meen ik entomologie: blijf zitten. ‘Zie je die dubbele punt is epigrammatisch.’ Nu zoo staat het er niet. maar dit zeide hij. zoo was 't hem voor den geest. en dit voorbeeld is voor 't staven onnodig. Er zijn genoeg epigrammen in. - Vergelijk daarbij eens zoo'n corneille voltaire enz. 't Is of zoo'n drama is samengesteld uit 'n gezelschap dat het onderling eens is geworden om allen dezelfde toon aan te slaan. alle meest deftig declameerend juist 't tegenovergestelde van wat 'n tooneelspel behoort te zijn. Shakespear is oneindig beter. - [Uit Mimi's Dagboek, 14 december 1872; 33: 514] | |||||||||
50Wie my attent leest, zal zien dat alles zéér bewerkt is, iets als ciseleeren. Daarom heb ik zooveel inspanning noodig. Ge zoudt waarschynlyk verbaasd staan als ik u eens opmerkzaam maakte op de slordigheid van ander werk. Ook 't myne is gebrekkig - wat niet! - maar anderen schynen niet-eens te weten wat de eisch is. 't Loopt in 't zotte! Dat publiek dit slikt, is me een zeer treurig verschynsel. 't Is daarmee als met de vervalsching der levensmiddelen. 't Eindje is: ondergang van 'n Staat! Als a niet meer a genoemd wordt en 2×2 niet 4, dan blyft er niets bestaan. - [Aan Funke, 16 december 1872; 33: 523] | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
données te hoog gryp, om me bezig te houden met de chronique scandaleuse van personen. 't Kost me dikwyls reeds moeite genoeg, my neertebuigen tot de schandaal-kroniek van den heelen tydgeest. Die tydgeest zal, als koningen, als 'n koning, als de Koning, voorbygaan. Myn werk gaat niet voorby. Meent men dat ik marmertomben uitbeitel - of al waren 't dan maar zerkjes van zandsteen - voor vlinders van één dag? Na honderde jaren zal 't de vraag niet zyn, of ik my de moeite getroost heb zekeren koning of zekeren letterzetter te bedoelen. Hoogstens zal men vragen, of de koningen die in myn tyd leefden - hoe heetten ze ook? - my behoorlyk hun dank betuigden voor m'n arbeid? [Uit: Idee 930, Ideën iv, 1872-1873, over Vorstenschool; 15: 5] | |||||||||
52Ieder die me kent kan weten dat ik werkzaam ben, en eigenlyk ben ik niets dan dit. Het heele genie dat men my, uit valsheid en als voorwendsel tot rechtsweigering aanwryft, zit in onafgebroken inspanning. Zonder me ooit eenige verpoozing te gunnen, let ik op den aard der dingen: m'n godsdienst! Tot in m'n droomen speelt deze gewoonte haar afmattende rol. Als afspiegeling van m'n dagwerk, houdt me ook in den slaap nooit iets anders bezig, dan 't vermoeiend streven naar begrypen, dan de behandeling van den oneindig ryken tekst: hoe is dit? [Uit: Idee 998, Ideën iv, 15: 267] | |||||||||
53Waar hij over Vosmaer spreekt, zegt hij er zijn fouten in Vorstenschool. Toen zeide ik onlangs met ongeloof nu, ik wou die fouten wel eens aangetoond zien. Wel, antwoordde hij ten eerste die waar jijzelf me onlangs attent op maakte dat de koning anders is opgezet dan voltooid. Ik had dat kunnen goed maken door ergens iets tusschen te voegen. de overgang, de werking in z'n gemoed te laten zien. En dan een 2de fout. Ik heb de rol van de koningin en koningin-moeder beide veel zwaarder gemaakt dan noodig was. Ik had de laatste wat meer moeten laten spreken, enkele woorden dat had haar lang aanhooren makkelijker gemaakt, en tevens 't spreken van de koningin. Zooals 't nu is moet alles met kunst door het gebarenspel worden gemaakt tot 'n samenspraak terwijl 't vrij weinig moeite zou gekost hebben dat met woorden te doen. dat was eenvoudiger geweest en van zelf | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
gegaan. [Mimi, Dagboek, 7 januari 1873; 33: 572] | |||||||||
54Ik zat van middag op den koffer bij de kachel in den bijbel te lezen. D. keek van z'n schrijftafeltje om. Zoo, zoo, lees je in de bijbel? ja dat doe ik ook graag. 't is 'n mooi boek! 't Is een van de weinige boeken die als ik er in lees mij dikwijls doen denken: ik wou dat ik dat gezegd had.’ Hij zeide het niet woordelijk zóó. niet dikwijls en weinige boeken. Anders gefourneerd, maar dien zin. [Mimi, Dagboek, 6 maart 1873; 33: 664] | |||||||||
55Wie te arm is zich 'n eigen equipage aanteschaffen, mag mynenthalve met geleende paarden ryden - ik ging liever te-voet - maar hy handelt oneerlyk indien hy die paarden uitgeeft voor zyn eigendom. [Uit: Idee 1050 a, Ideën v, 1873; 16: 57] | |||||||||
56Hoe dit zy, om rechtvaardig te wezen, moet men erkennen dat de Kunst nooit warmer door Behouders dan door Liberalen gekoesterd werd. En dit is 'n groot geluk, omdat we anders de staatkundige partyschappen weldra zouden ontmoeten op 'n terrein, waar ze nòg minder thuis hooren dan in de Staatkunde zelf. We liepen dan gevaar, demokratische tinten te ontdekken in landschappen by ondergaande zon, doktrinarisme in stillevens, klerikaal koloriet in historiestukken - nu, dit gebeurt soms! - aristokratische tendens in woelende zeeën, enz. En de beeldhouwkunst! ‘De man voert 'n behoudenden beitel’ zou 't weldra heeten. En de muziek! ‘Wat 'n echt-allerliberaalste symfonie!’ En de litteratuur... nu ja, dáárop hebben reeds nu de politische wankleurtjes van den dag leelyk genoeg afgeverfd. We hebben hier 'n koddig chassez-croisez van bevoegdheid en bemoeienis voor ons, natuurlyk ten-koste van grootsche konceptien, en zelfs van korrekte behandeling van 't middelmatige. De vernietiging der individualiteit - oorzaak, gevolg en kenmerk onzer Staatsinrichting - maakt in Letterkunde tot waarheid, wat ik zoo-even als baroque onmogelykheid stelde in andere vakken. [Uit: Idee 1050a, Ideën v; 16: 59-60] | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
57[N.a.v. ‘Kunst is geen regeringszaak’:] Idee 1051a. Ik heb 'n scheepskapitein gekend, die nooit op-reis ging zonder zekeren voorraad damborden en dominospellen. Ook was-i gewoon by 't aanwerven van matrozen, z'n kandidaten te vragen: of ze viool-speelden? Ik hoorde kollegaas van dien man zeggen - en ze zetten daar 'n heel wys gezicht by - ‘dam- domino- en vioolspel zyn geen marinezaken.’ Met voordacht onthoud ik me nu van de ontwikkeling der redenen, waarom die zeer intelligente zeeman hierover anders dacht. De lezer moge ze zelf zoeken, en wie ze vindt, zal ook met de toepassing op ons tegenwoordig onderwerp niet verlegen zitten. Wie precies weten wil wat naar stug-officieel begrip ‘Regeeringszaken’ zyn, moet de lyst inzien van artikelen die belast zyn by invoer. Hy zal daar allerlei dingen aantreffen, die zich verwonderen, in aanspraak op regeerings-bemoeienis boven Kunst te staan: wagensmeer, talk, afval van hoeven en hoorns, haarölie, foezel, gebroken glas, oud-yzer, lompen... altemaal zaken waarmee elke regeering zich dagelyks bezig houdt. En - nu eenmaal die Inkomende-Rechten aannemende voor minder nadeelig en schandelyk dan ze inderdaad zyn - dit is volkomen billyk. Er wordt niets in de natuur gevonden, dat niet onder zekere gegevens den Staat zou kunnen betreffen. We zouden al zeer ver moeten teruggaan, voor we in de Geschiedenis iemand ontmoetten die, aan 't hoofd van 'n Volk geplaatst, eenig onderwerp zonder voorbehoud uitsloot van de bemoeienis der Regeering. De heer Th. heeft dus, hiervan ten-laatste een voorbeeld gevende, 'n zonderlingen greep gedaan, door tot voorwerp van z'n byzonderen afkeer, juist iets te kiezen dat we wel beschouwd eenigszins minder kunnen missen dan lompen en oud-yzer. Wat deden we met die lompen als er geen Kunst bestond om ze te veranderen in papier? Wat met dat yzer, zonder metallurgie? Welnu... de man heeft het zoo kwaad niet gemeend. Er is Kunst en Kunst. Hy bedoelde niet de soort van kunst die in-verband staat met nyverheid, maar... maar... Hoe gaarne wilde ik deze zinsnede aangevuld zien door iemand die party trekt voor 't banvonnis! Mag ik zeggen, dat de principes van onze ‘staatsman’ slechts gekant zyn tegen: schoone kunsten? Zoo ja, dan vraag ik: waar de schoonheid ophoudt, om plaats te maken voor 't utilitaire? Doch liever nog: of de ontwikkeling van 't schoonheidsgevoel-zelf niet 'n zeer utilitaire zyde heeft? En op veel lager terrein nog: er ligt, ook in strikt staatkundig- | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
huishoudelyken zin, 'n diepe beteekenis in de wyze waarop 'n Volk zich vermaakt. [...] Meenen de volgelingen van den zoo krankzinnig geprezen ‘staatsman’ dat het geen invloed zou uitoefenen op budjet en rechts-statistiek, indien 't oude kolven weer in de mode kwam? Indien alle Nederlanders 't schaakspel verstonden? Dan verwys ik hen naar m'n scheepskapitein met z'n damborden. Geenszins beweer ik dat 'n Regeering den ingezetenen 't kolt- of schaakspel behoort optedringen. Maar dat het achtslaan op de eigenschappen, wenschen, behoeften en fouten des Volks, niet tot hare ‘zaken’ behooren zou, is 'n... ministeriëele bêtise. Moet ze misschien beduiden, dat men zich zoo gemakkelyk afmaakt van 't zoogenaamd minder-praktische, om zich geheel te wyden aan de stevige deftige voel- en tastbare werkelykheid? [...] Dat de ‘staatsman’ geroepen kan zyn, zich nu-en-dan intelaten met gebroken glas en oud-yzer, zal wel waar zyn. Maar hy vergist zich, als-i verdienste zoekt in 't miskennen van de behoefte des Volks aan geestelyke ontwikkeling. Het was dan ook 'n treurig teeken des tyds, dat 'n minister aan de Volksvertegenwoordiging z'n hof trachtte te maken - en met succes! - door 'n betuiging die aan de Regeering juist het standpunt aanwyst, dat de dieren tegenover den mensch innemen. Het is er ver vandaan dat ik de Schoone-Kunsten zou willen opgenomen zien onder de middelen waardoor de Politie zich gehoorzaamheid moet verschaffen. Maar dat de handhaving van orde gemakkelyker gaat onder 'n beschaafd Publiek, dan onder 'n woeste bende, zal toch wel erkend worden. Ook in dit opzicht is het dus 'n politische kettery, minachting of ignorantie voortewenden omtrent 'n beschavingsmiddel. Een minister die de beoefening der Kunsten buiten den kring plaatst van de eigenschappen eens volks, waarop hy te letten heeft, is reeds daardoor niet in-staat 'n behoorlijke Begrooting voor Justitie en Politie te ontwerpen. En uit 'n industriëel oogpunt! De ontwikkeling van 't Kunstgevoel werkt op de wyze van wonen, op kleeding, op voeding, op handel en verkeer, op fabrieken, op de keus van vermaak. Wat overigens de rechtstreeks-politische zyde van de zaak aangaat, ieder zal 't verband inzien tusschen de Kunstwaardeering en de staatkundige gezindheid eens Volks. De gevolgen hiervan openbaren zich tot ver over de grenzen, en werken terug op de achting die 't Buitenland zoo'n Volk toedraagt. Hiermede nu is 't op dezen oogenblik, wat ons landje betreft, allertreurigst gesteld! | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
Een minister die openlyk verkondigt geen acht te willen slaan op 't eenige middel dat 'n kleine natie ten-dienste staat, om zich door omliggende mogendheden te doen eerbiedigen, begaat 'n aanslag tegen 't Volksbestaan, en noodigt uit tot annexatie. Hy gelykt de fille de marbre die zich aan den openbaren weg plaatst, en rinkelend met 'n geldbeursjen uitroept: eer is geen vrouwenzaak! Zoo'n schepsel zou zich op twee manieren vergissen. Vooreerst liegt ze. Dit is slechts onzedelyk, en zou er dus, plomp-politisch gesproken, niet op aankomen zoolang ze kans zag de meerderheid der omstanders - háár kiezers! - op 'r hand te houden. Maar... ze bederft haar industrie, en verliest die kans. Ze kan vorderen noch verwachten dat men zal voortgaan iets te betalen voor wat zyzelf - zich roemend nogal! - erkende wegtewerpen als onnut. Weldra zal ze gedwongen worden intezien dat het zoogenaamd-pozitieve niets te winnen heeft by de minachting van 't zoogenaamd-ideale, en de platheid van haar ‘principe’ zal gestraft worden door de platheid van haar beurs. Zoo ook is te verwachten dat in de Wereldgeschiedenis, de boersche leus van Thorbecke, al behoeft zy dan niet het voorwendsel te leveren tot de katastrofe die voor de deur staat - aan voorwendsels zal waarachtig geen gebrek zyn! - dat ze dan toch zal kunnen dienen tot vergoelyking daarvan.
Nederlanders, we hadden moeten zorgen dat onze inlyving iets te betreuren had gegeven aan Europa! Dit is een van myn staatkundige ideën, die ik wel plaatsen durf naast de ‘principes’ waarmee sedert zooveel tientallen jaren de ministerzetels veroverd zyn. [Uit Idee 1051a, Ideën v; 16: 73-76] | |||||||||
58Maar de groote meerderheid des Volks, de kleine burgerstand, heeft geen geschiedschryver. Met haar bemoeit zich noch de filoloog, noch de physioloog, noch de psycholoog, noch de schilder, noch de dichter, noch de filosoof, noch de staatsman. Ze staat voor politie en justitie te hoog, voor aesthetische beschouwing te laag: ze is onpoëtisch. Ik zou waarlyk geen kans zien deze meening te verdedigen, naar den stipten zin dien ik aan al die benamingen hecht. Doch als men met de dagelyksche opvatting daarvan tevreden is, zal ze waarschynlyk geen verdediging noodig hebben. Reeds in den aanvang der Wouter-geschiedenis zag ik de moeielykheid in, den lezer belangstelling inteboezemen voor 'n romanheldje dat, by-gebrek aan roman, naar veler meening eigenlyk geen behoorlyk heldje wezen kan. [Uit Idee 1051c, Ideën v; 16: 81] | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
59[August] Lafontaine ging voor sentimenteel door. Dat-i tot de school behoorde die aldus genoemd werd, is waar. Zelfs was hy een der voorgangers van die school, en hoofdeigenaar van al de ‘eenzame dalen’ en ‘graftombes’ waarmee onze Feith zoo'n mirobolant effekt maakte. Sommige Nederlandsche schryvers namelyk waren in vroeger tyd niet zeer oorspronkelyk. In de o- en ach-periode diefden ze 't sentiment uit de bovenlanden, waar 't gewoonlyk ook reeds van niet te zuiver gehalte was, en in andere perioden... Maar dat is veranderd. Tegenwoordig kiezen de schryvers geen andere modellen dan de lieve ryke natuur, en wel uit vaderlandsliefde. Ze vreezen, en te-recht, dat Bismarck geen eerbied hebben zou voor 'n land dat niet eens in 't bezit is van 'n inderdaad oorspronkelyke letterkunde, en daarom... Wel zeker, 't annexeeren van hollandschen grond zou redelyk wel kunnen worden gerechtvaardigd door 'n beroep op 't annexeeren van duitsche denkbeelden. Daarom ook worden er in Holland nooit vreemde boeken aan 't Volk gegeven. Men vreest te zeer dat dit den nationalen smaak zou voorbereiden op zwart-wit-rood of andere kleuren die ons niet passen. Van hier ook de zorg van onze Regeering voor Nederlandsche Kunst. Zy ziet in dat de eigenaardigheid van 'n Volk moet gehandhaafd worden, en dat de ware kracht... Och, over die kracht heb ik al gesproken [...]. Ik wil maar zeggen dat Bismarck woedend is over de zorg die wy besteden aan onze oorspronkelykheid. Zelfs Feith en konsorten verloren dit, by al hun krabbedieven niet uit het oog. Ze lieten hun ongelukkige minnaars als veldmuizen sterven, maar om aan Duitschland het voorwendsel te ontnemen tot klachte of... verovering, besloten zy in 'n koncilie van letterkundigen, zich nooit te vergrypen aan humor. Helmers, Loots, Tollens... zy allen beloofden - en hielden woord, waarachtig! - de wereld nooit anders aantezien dan uit 'n versächtig oogpunt. Een paar verraders zyn er geweest! De juffrouwen Wolf en Deken - één van de twee althans - Loosjes - eventjes! - Bilderdyk... heel eventjes, byna niet, en altyd met God. Staring was soms op 't punt 'n booswicht te worden. Dit moet ik tot z'n eer erkennen. Waar ik sommige anderen plaatsen moet, die wèl humorizeerden, maar... hoe zal ik 't zeggen? Hen die toch kans zagen te stelen ook, en 't gestolene nog te vervalschen... | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
Nagevolgde humor is altyd valsch. ... en als men dan bovendien nog modellen kiest, die reeds zelf zoo bitter lyden aan wurmstekigheid, Jean-Paul, Claudius den Wandsbecker bode... och! En den zoeterigen Hebel met z'n Schwäbisch, en Hölty... Kortom, wie de duitsche litteratuur wil leeren kennen van 1760 af, tot... hm, hm... toe, moet zich 'n kompleet stel hollandsche Letteroefeningen en Muzen-almanakken aanschaffen. Daarin vindt men alles - neen, byna alles - zoo ongeveer tegen den tyd toen men 't in Duitschland begon te vergeten. Alles... op 't oorspronkelyke na. Op den van de Natuur afgekeken humor na. Apol bewaar me dat ik de Duitschers zoo ryk zou vinden in dit opzicht! Maar toch is 't opmerkelyk hoe konscientieus zich de hollandsche schryvers onthielden van stroopen op dàt gebied. Was 't medelyden met armoed? Neen, neen, 't was inderdaad vaderlandsliefde, gelyk ik reeds poogde uitteleggen. Een voorbeeld van die kieschheid? Men heeft nooit dien ‘overgevoeligen’ Lafontaine nagevolgd in z'n zoo goed gelukte grepen in 't dagelyksch leven. Of men niet inzag dat hy hierin de officieele helden van den dag, Göthe en Schiller, ver te-boven ging - moeielyk was 't niet! - of dat men 't by al die tranen en hysterische gevoelskitteling van andere soort, niet deftig genoeg vond, waag ik niet te beslissen. Welnu dan, Lafontaine was humorist. 't Is hem gelukt hier-en-daar de natuur te betrappen op ondeugendheidjes die meer waard zyn dan 't eenzaamste dal vol kerkhoven en gebroken harten. Dat z'n Publiek er niet op lette, en volstrekt schreien wilde, kon hy niet helpen. Misschien leverde hy al die tranen om den broode, en nu-en-dan wat waarheid als toegift voor eigen liefhebbery. [Uit Idee 1052b, Ideën v; 16: 97-98] | |||||||||
60[Kort nadat Multatuli aan Funke heeft meegedeeld (brief van 29 november 1872, 33: 491-492), dat hij wel eens zou willen schrijven over ‘kritiek in 't algemeen’, zet hij zich aan het essay over Bilderdijks toneelstuk Floris v, dat als een model-kritiek opgezet lijkt te zijn. De analyse begint aldus:] Eenige jaren geleden was 't m'n voornemen 'n analytische schets te leveren van de Nederlandsche Letterkunde in de eerste helft der 19e eeuw, en 'n betoog van den verderfelyken invloed dien ze op het | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
volkskarakter heeft uitgeoefend. [...] Niet zonder doel koos ik ditmaal dien Floris de Vyfde van Bilderdyk, en wel omdat ik daarin, naast de letterkundige... waarde, tevens bydragen vind tot de zedelyke... hoogte waarop zoo'n verzenmaker staat. Biovendien... Bilderdyk was 'n zeloot in den geloove. [...] Het geheele stuk zou eigenlyk in allen opzichte beneden kritiek zyn - d.i. niet vatbaar voor ernstige beoordeeling - indien niet juist dáárin de eigenaardigheid van die kritiek gelegen was. M'n tekst is: met zùlke vodden hebt ge u gevoed, o Nederlanders! [...] In alle opzichten beneden kritiek?
De taal is slecht. De versificatie is slecht. De historische voorstelling is slecht. De ontwikkeling der karakters is slecht. De knoop is slecht. De ontknooping is slecht. De strekking is... infaam.
Heel veel meer opzichten zyn er niet. Ik zal waarschynlyk genoeg bewezen hebben, als ik die zeven punten toelichtend behandel. [Uit Idee 1053, Ideën v, 16: 106-108] | |||||||||
61Ik sprak van Walter Scott en z'n navolgers. De volgorde der predikaten die ik toekende aan de door hem gezochte waarheid, was geenszins willekeurig. Archaeologische stiptheid stond by hem op den voorgrond, en zielkunde kwam - na historie en ethnologie - achter aan. Soms wel wat heel ver. Hoe 't zy, hy spande zich in. Juist andersom dan Bilderdyk die zich beroemt op den korten tyd waarin hy z'n werk samenflanste, besteedde hy soms maanden aan 't bestudeeren van 'n landschap, en weken aan 'n gebouw. Hy getroostte zich briefwisseling, onkosten en reizen, om zeker wapentuig te zien te krygen. Hierop is de klassieke waarde van z'n arbeid gegrond. De door hem behaalde roem, en de vereering die hem zal blyven ten-deel vallen, is de noodzakelyke terugwerking van de kracht die hy aan z'n werk tenkoste legde, en daarin als 't ware heeft opgespaard. Zonder dit nu juist op werktuigkundige gronden te berekenen, voelt | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
toch menig beschouwer instinktmatig dat er verschil bestaat tusschen zùlk werk en den arbeid waarin géén kracht is neergelegd, stukken waarin men poogt te pronken met Scott'sche rezultaten, zonder zich de daartoe noodige kosten van produktie getroost te hebben. In de romans van dien meester... nu ja, gewoonlyk ‘krygen ze elkaar’ na twee en drie boekdeelen hindernis. Maar men beseft dat niet hierin de verdienste van den dichter gelegen is, en dat niet ieder die na wat hindernissen z'n verhaal weet te doen uitloopen op 'n bruiloft, daarom 'n Meester wezen zou. Hieruit nu vloeit de minachting voort, die ik reeds genoemd heb. Ze behoorde niet alleen by ‘mannen van zaken’ en vakgeleerden te bestaan, het is de plicht van ieder die 't wèl meent met waarheid, eerlykheid en ontwikkeling, 'n afkeer te hebben van zoodanige vervalsching van 't voedsel des geestes. En deze plicht wordt zelden behoorlyk vervuld. Getuige het legio romans en verhalen, waarin de zielkundige mogelykheid onbeschaamd wordt verkracht. Getuige de verzenmakery van zekere soort - andere soorten zyn zeldzaam! - die ik [...] brandmerkte. Noch papierkooper, noch drukker, noch uitgever leverde om-niet het materiaal en den arbeid die tot het publiek-maken van zulke voddery noodig waren. Dat alles is betaald geworden, aangemoedigd, toegejuicht! Is het daarentegen noodig aantetoonen dat de ernstige konscientieuze beschouwing van 'n menschenziel, in wetenschappelyken rang - en in kosten van produktie alweer! - niet staat beneden het ontleden van 'n insekt, of 't bestudeeren der habitus van 'n mosplantje? Zyn er nog die meenen dat de waarneming en mededeeling der ontwikkelings-geschiedenis van onzen Wouter tot 'n lagere orde van bezigheden behoort, dan 'n verhandeling over diatomeën, of 'n specimen over 't voorstellen van reeksen in kromme lynen? Dan vergist men zich. Ik kan den lezer verzekeren dat ik sedert jaren gewoon ben onderwerpen van de laatstbedoelde soort te gebruiken om uitterusten. Wie me aantreft, bezig zynde met iets van dien aard, kan hieruit besluiten dat ik behoefte voelde aan verademing. [Uit Idee 1065, Ideën v; 16: 297-298] | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
Indien dit reeds waar is in 't algemeen, hoe duister en verward moet dan wel onze voorstelling zyn omtrent de roerselen die 'n onbeteekenend onderdeel van 't gansche geslacht in beweging brengen? Een onderdeel nogal dat, tengevolge van zekere bégueule rangbepaling waaraan bekrompen psychologen zich schuldig maken, voor nog nietiger wordt gehouden dan... andere nietigheden. De ‘wysgeer’ meent niet te derogeeren door de karakterkundige ontleding van Julius Cezar, maar 't gemoed van 'n waschmeisjen is beneden z'n aandacht. Wanneer we deze ongerymdheid verhoudingsgewys overbrengen op andere wetenschappen, zouden wy den astronoom die zich bezig-houdt met de spektraal-analyze van 'n centraalzon, hooger moeten stellen dan den natuurvorscher die den aard der meteoren onderzoekt. De botanikus die den eik beschryft, zou meer beteekenen dan z'n kollega die in mossen of paddestoelen doet. Enz. In zoodanige vakken echter zal niemand zich aan de dwaling van onrechtvaardige en bespottelyke klassifikatie schuldig maken. Maar... zoodra 't slechts menschen geldt, is de wetenschappelyke konsciëntie minder nauwgezet. De ziel van 'n vechtheld - onbeduidende wezens veelal! - schynt waardiger onderwerp van studie, dan de karaktergeschiedenis van lieden die nooit iemand doodsloegen of lieten doodslaan. Met 'n diplomaat mag men zich inlaten, maar de slimmigheidjes van 'n marskramer zyn beneden de aandacht. Ik ben in dit opzicht demokratischer, en tracht wetenschappelyker te zyn. [Uit Idee 1065, Ideën v; 16: 299] | |||||||||
63
God bewaarme dat ik die op stiptheid gesteld ben, ónbeperkte ruimte voor conventie vorderen zou. Maar ik vraag waarom men in vreemde stukken alles slikt? En waarom men den nationalen schryver géén vryheid hoegenaamd vergunt? | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
Werk gy die données eens uit! Ik doelde o.a. dáárop toen ik zeide te vreezen dat het Tooneel verbond stroo dorschte. We hebben geen publiek dat den schryver draagt. Holland is (ook in Kunst) bourgeois. E.g. 1) My is verweten dat ik Droogstoppel 'n domheid liet zeggen: ‘als ik voortdurend de helft van m'n vermogen weg gaf, zou ik weldra niets overhouden’ of zoo-iets. ‘Neen, zegt de burgerlyke rekenaar, altyd de helft weggevende, zou men altyd iets overhouden. Zeker! 2) In Vorstenschool stond: Er wordt van nacht 'n yz'ren brug gegoten.’ Een fabrikant zei me (voor den druk) ‘dat is 'n fout. Men giet geen brug. Men giet successivelyk de stukken.’ Waar! Zeer waar! Welnu, ook daarin moet men streven naar juistheid. Maar dit is nu de vraag niet. Ik zeg dat het in Publiek weinig Kunstzin te kennen geeft: zulke ónjuistheden te kiezen tot punt van uitgang ter beoordeeling. En wie zulke aanmerkingen maken, pretendeeren 'n stuk beoordeeld te hebben! (En parenthèse. In Vorstenschool is de conventie vry nauw gehouden.) [Aan C. Vosmaer, 14 oktober 1873; 34: 241] | |||||||||
64Idee 1086. Het komt me voor, dat Da Costa de elementen die den dichter vormen - Gevoel, Verbeelding en Moed - met betrekkelyke juistheid heeft opgegeven. In personen die ik meende voor dichters te mogen houden - en waarvan het aantal zeer gering is - heb ik steeds de door hem geëischte kenmerken waargenomen, terwyl ze in anderen, die ik niet voor dichters mocht aanzien, òf geheel of gedeeltelyk ontbraken, òf zich vertoonden in zoo onregelmatige verhoudingen, dat ze niet leidden tot de gewenschte eenheid van richting. De gevoelige, byv. verliest zich gewoonlyk in 'n sensiblerie die den moed - voor-zoo-ver dit element aanwezig was - tot sinecuur maakt. Lieden met levendige verbeelding begaafd, dwalen dikwyls rond in onpraktische wolkerigheid, waar evenmin moed kan worden toegepast, omdat men in de wolken geen tegenstanders aantreft. Anderen weder wenden hun moed ten-koste van 't gevoel aan. Enz. We mogen dus vaststellen dat Da Costa de voorwaarde der juiste verhouding als vanzelf-sprekend beschouwde. Dit aangenomen, en overigens nog in lang niet gereed om Da Costa's uitspraak volledig aantevullen, heb ik toch nu reeds 'n opmerking te maken, die misschien tot meer nauwkeurigheid leiden kan. Ik meen dat zekere ongevoeligheid voor 't verschil tusschen groot en | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
klein, tusschen hoog en laag, insgelyks tot de kenmerken sine quá non van het dichterschap behoort, en wel voor-zoo-ver dit schynbaar gebrek aan besef van onderscheid - altyd met behulp der dacostasche gegevens - dienen kan tot het onbeschroomd áándurven van 't zoogenaamd-verhevene, en tot het adelen van 't zoogenaamd-geringe. Door zekere byzondere schaalindeeling en rangbestemming alzoo, voelt zich de dichter genoopt en bevoegd tot het naast elkander plaatsen van denkbeelden, die in 't oog van anderen te-ver uiteen-loopen dan dat ze ooit met elkaar in aanraking zouden kunnen komen. Hy echter, boven - of althans buiten - den gewonen kring geplaatst, erkent dit verschil van rang niet, en vindt verwantschap, of zelfs gelykheid, tusschen gebeurtenissen, denkbeelden, begrippen en indrukken, die ieder ander voorkomen als heterogeen of onvereenigbaar. [Uit: Ideën vi, 1873-1874; 18: 14] | |||||||||
65Sedert heel lang reeds ‘laaft men zich niet meer aan de bron der oudheid.’ De tyd is voorby dat 'n schryver of dichter - altyd 'n verzenmaker, natuurlyk! - niet voor vol werd aangezien voor-i was: ‘geheel doorwiekt van 't zuyver hengstensop.’ Of hiervoor iets beters in de plaats is gekomen - d. i het betere: de Natuur - laat ik nu daar. We hebben goddank niet meer noodig latyn en grieksch te verstaan, om in 't hollandsch te kunnen zeggen wat we bedoelen... Ik vergis me: wy behoeven in ons hollandsch geen - smakelooze en hinderlyke! - bewyzen te geven dat we onzen vorm ontleenden aan vreemden, voor men 't de moeite waard keurt op onze woorden acht te slaan. Want... om dien vorm was het te doen. Dat was de bef die men voorhing, de toga dien men omsloeg, de pruik die men opzette... alles uit armoed, natuurlyk, en om de aandacht afteleiden van 't gebrek aan hemd en schoeisel. Vorm! Al dat leenen en kopieeren van ‘klassieke’ uitdrukkingen, dat schermen met antieke goden, raakte waarlyk den inhoud niet! Integendeel. Het verving den inhoud. ‘De liefde is... De dichter wist niet wat-i van de liefde zeggen zou. En dit hoefde dan ook niet. Als-i maar voor “liefde” zette: Amor, Eros, Kupido, of: Venus’ dartel wicht dan was de lezer ‘aan de hippokreen gedrenkt’ | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
en volkomen tevreden. [Uit Idee 1106, Ideën vi; 18: 60] | |||||||||
66Leest eens in Huet's Litterarische Fantasien - 'n éénig prachtwerk in onze letterkunde - wat er, byv. aan dominee Koetsveld ontbreekt om 'n artist te zyn, en houdt op met uw vragen: ‘of men zóó of dùs invloed uitoefent op het ‘Volk’? Wanneer Jan Steen zoo onwys ware geweest als gy, zouden wy 'n zeer groot kunstenaar minder hebben gehad, een der grootsten. Hy kon - om iets te noemen - 't satyn missen, en de juweelen, en 't scherp lichtverschil, dat zelfs een Rembrandt noodig voorkwam om 't budjet van z'n gedachten te ontrekken aan àl te nauwkeurige narekening. Het zoeken naar rechtstreeksche leering in kunstprodukten, bederft de ware leering die de kunst aanbiedt. Een beschonken vrouwspersoon van Jan Steen, zit daar niet met wyduitgestrekte knieën op den hoek eener herbergbank - zie, ze laat 'r kind vallen! - om te doceeren: o, gy vrouw, wees niet beschonken, en houd vooral je kinderen vast... Ik geloof dat sommige vrouwen en moeders dit wel weten zonder Jan Steen! ... de kunstenaar levert 'n schets van de indrukken die hem de buitenwereld te aanschouwen gaf. Hy verlost van den drang om Moeder Natuur natestreven, onverschillig wat ze voortbrengt. En zyn moraal is: de oprechtheid van z'n streven. Zyn kracht: het samengrypen van 't heterogeene. Zyn triumf: de heerschappy over de brokkelige gegevens die hy rangschikt tot één geheel. [Uit: Idee 1197, Ideën vi; 18: 327] | |||||||||
67Idee 1197a. Wat de Fantasiën van Busken Huët aangaat, dàt is Kritiek! De heer Huët bepaalt zich niet tot de kommunikatie dat zeker stuk hem al of niet behaagt - onze meeste critici schynen te meenen dat Publiek nieuwsgierig is naar de maat van 't genoegen dat zy gesmaakt hebben - hy behandelt 'n schryver. Hoe eenvoudig het woord: ‘behandelen’ klinken moge, slechts zeer weinigen weten het te doen, of erger nog: ze geven niet eenmaal blyk van 't pogen, ze kennen den eisch niet. Onder de Litterarische Fantasiën zyn kunstjuweeltjes, waarby 't overgroot deel der behandelde werken zeer diep wegzinkt, zóó zelfs dat men betreuren moet, Huët's kritisch talent besteed te | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
zien aan zaken die zooveel ingespannen studie geenszins verdienen. (Zie, byv. het stuk over den rymelaar Poot.) Men verwarre myn zeer gunstig oordeel over dien arbeid - zonder toelichting zou ze slechts de waarde van 'n onbeduidende mededeeling hebben - geenszins met 'n oordeel over des heeren Huët's meeningen en uitspraken. Men kan in zeer veel gevoelens z'n tegenvoeter wezen, en toch erkennen dat hy uitstekende modellen van behandelingswyze geleverd heeft. Dit slechts is hier m'n bedoeling, en ik noodig ieder die wat leeren wil, uit, deze bedoeling te toetsen aan de lektuur van die Fantasiën. Het is 'n schande voor Nederland, dat men dien auteur niet zeer eerbiedig verzocht heeft, het onderwys in ‘Letterkunde’ aan een onzer hoogescholen op zich te nemen. Maar... hy is geen doktor, geloof ik? Hy mag wel my onderwyzen - ik erken dankbaar dat dit het geval geweest is - maar geen jongelui. Des-te-erger voor die jongelui. Inplaats daarvan wordt hun gedoceerd met hoeveel o's of e's men 'n woord mag lardeeren. Prosit! Wat overigens de meeningen van den heer Huët aangaat, moet ik vragen of wy ook hier soms met het quandoque dormitare te-doen hebben? Diezelfde Busken Huët heeft onlangs aan den heer Vosmaer, naar aanleiding van diens Vogels alle aanspraak op dichterlykheid ontzegd. Ik sta verbaasd over zoo'n... vergissing. Indien de heer Vosmaer geen dichter is, moet ik naar school. Ik, en... zeer velen dan! By-gelegenheid hoop ik hierop terugtekomen. Thesis: ‘de werken van den dichter Vosmaer behooren tot de meest eerbiedwaardige, meest liefelyke verschynsels op 't gebied onzer letterkunde.’ [Uit: Ideën vi, 18: 328] | |||||||||
68Shakespeare staat blykens sommige brokstukken zeer hoog. Dit is geen nieuws, zeg je. Welnu, evenzeer: blykens ⅞ van z'n geschryf stond-i niet hoog. Die twee: ‘blykens’ sluiten elkaar - dan wel 't een 't ander, vel 't ander 't een - uit, niet waar? Het oplossen dezer schynbare ongerymdheid zou 't doel van zoo'n kursus zyn! Naast de bewyzen van echte dichterlykheid, zooveel plompe, domme, hansworstery! En... vreemder nog, niet alleen naast elkaêr staan die heterogeene elementen, maar soms zyn ze door elkaar heen geweven als boonenstroo en zyde. Ik heb 'n gissing maar zeg ze u nu niet. Liever wurm ik hem eerst heelemaal door. [...] Alzoo, zeg me eens wie 't best antwoord geeft op de vraag: wie, wat, was Shakespeare? | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
Zonderling! Juist dezer dagen las ik van hem dat-i er niet aan dacht dat z'n werk klassiek zou worden, en 'n stuk voor afgedaan hield als 't opgevoerd was. Ongetwyfeld vergiste hy zich hierin, o zeker! Hy heeft uniek-prachtige dingen geschreven. Zyn vergissing nu omtrent z'n eigen waarde breng ik in-verband met m'n meening omtrent de oorzaak van 't heterogeene in z'n arbeid, waarvan later. [Aan Vosmaer, 17 oktober 1874; 35: 50] | |||||||||
69Laat ons op letterkundig terrein blyven, waar: tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux. Of men 't met de in deze Japansche Gesprekken... geenszins ontwikkelde, maar kaustiek aangeroerde denkbeelden ééns is, mag voorloopig 'n kwestie blyven. De vraag is of er niet in onze litteratuur gebrek heerscht aan dergelyke losse, luchtig behandelde, stukken? Of we niet in den regel wat houterig zyn, wat preekerig, wat verkatechizeerd? Velen zullen dit met my eens wezen, en juist daarom moet ik hier haastig de waarschuwing byvoegen: ne forcez pas votre talent! Valsche geestigheid... nu, zóó misselyk als zoeterige valsche gemoedelykheid is ze wel niet, maar toch niet aantebevelen. Hoofdzaak is voorloopig dat men niet terstond iemand aan de deur zet, omdat-i ook op luchtigen toon iets weet te zeggen, dat de moeite van 't overwegen waard is. [noot bij ‘Japansche gesprekken’, 1875; 5: 118] | |||||||||
70Wat is poëzie? vroeg hij. Reeds de etymologie van het woord toont aan, dat zij niet is waarvoor zij, helaas! zoo vaak doorgaat: verzen maken, rijmen. De beteekenis van het Grieksche stamwoord is: maken, vormen, rangschikken, samenvoegen. Zou hij er eene definitie van geven, hij zou poëzie willen noemen: de gewoonte, de hebbelijkheid, de neiging en tot zekere hoogte de natuurlijke en voortdurend ontwikkelde bekwaamheid, om schijnbaar min of meer aan elkaar vreemde en heterogene begrippen samen te vatten. [Uit een bespreking in den NRC van een lezing van Multatuli, 7 april 1875: 35: 619] | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
geen spoor vind van patriotismus. Wel van predestinatie-geloof, dat-i allerkomiekst te-pas brengt in een huwelyks-aanvraag! Maar op de Spanjaarden scheldt hy niet. Of liever, ik heb daarvan nog geen blyk gevonden. 't Spreekt vanzelf dat ik alles nog niet gelezen heb. Als zedeschildenng is z'n werk kostbaar, en 't meest daar waar-i niet schildert. Neen, zoo meen ik 't niet. Ik bedoel dat men meer staat kan maken op kleine trekken die hem onwillekeurig ontsnappen, dan op de breede grove strepen die hy meende noodig te hebben voor effect. Dit is altyd zoo. Zie daarover eenige opmerkingen in de voorrede van Wagenaar. Zeer juist! Ik vind het vreemd dat Bredero, blykens twee brieven van hem, vry gelieerd scheen met den hoofschen Groot en den hovaardigen Hooft, grootsche lui allebei. (Je ziet dat ik in 't saizoen ben van 17de eeuwsche woordspelingen. Och 't is zoo moeielyk onvernuftig te blyven, by zulke lektuur.) Nog iets, en dan stap ik van Bredero af. Ik meen, gis, geloof byna dat al z'n données gestolen zyn. (Dekameron, Reine de Navarre, en voorts ál wat in dien tyd en vogue was.) Nu, dit verdriet my. 't Is of de Hollanders op Vondel na, weinig Trieb tot scheppen hebben. Ik erken dat er onder Bredero's liedekens zeer aardige zyn, en zoetvloeiende. [Aan P.A. Tiele, 27 augustus 1875; 35: 780-781] | |||||||||
72Nu dan, ik las Werther na Mimi, en er bleek me dat ik in 34, 36, gelezen had als 'n jongen. De slotsom is dat ik... niet van Göthe houd. Gebrek aan objectiviteit, niet waar? Ik behoorde Werther te beoordeelen ‘an und für sich.’ Wat heeft m'n voor of tegenpathie jegens Göthe met dat boekje als zoodanig te maken? Ei, dit kan 'n bokking ook zeggen die men versmaadt om den rooksmaak. Werther is gegöthet, en er zyn menschen die niet houden van gerookt eten. Wat is nu hier de rooksmaak die me hindert? Het is de: leugen! Ik verdiep me niet in de gewone topic van de moralisten ‘of zelfmoord geoorloofd is?’ Door zich altyd daarmee bezig te houden heeft men iets geheel anders in 't boekje over 't hoofd gezien, iets dat uit artistiek en zielkundig oogpunt belangryker is. Ik bedoel de figuur van Lotte. De jongelui die in 1800-1820 met den Werther dweepten, deden dit niet per se omdat ze zoo'n pleizier hadden in zelfmoord. De charme van den Werther lag in 't wellustig lyden dat tot dien zelfmoord leidt. Dat ‘lijden’ is dan ook 't uithangbord op den titel, en moest uit dramatisch-letterkundig oogpunt gerechtvaardigd worden (kunstterm: geameneerd) door Lotte's volkomenheid. Zy is de madonna in 't kerkje. | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
Hoe teekent nu Göthe dat ideaaltje? Ronduit gezegd ze is 'n gemeene meid. Ik weet wel dat men dit niet in haar gezien heeft, en waarschynlyk wist Göthe zelf 't niet, maar hy verklapt zich door 't byvoegen in een der volgende drukken van de kanarievogel-scène. Daar speelt de deugdzame Lotte (‘deugdzaam’ omdat ze niet met W. naar bed ging. On ne sort pas de la!) ja, daar stelt ze zich aan als 'n... tafelhoer. Zy, de brave, onmenschelyk deugdzame gebruikt dat vogeltje om W. onderwys te geven in 't... ‘nahrhafte küssen.’ Ze wekt hem hoerig op, en stoot hem deugdzaam af. De jongelui die op Werther's voorbeeld zich overgaven aan interessantig ‘lyden’ hebben niet goed gelezen. Tegen Göthe's bedoeling heeft-i niet geleverd 'n litterarisch kunstwerk, iets als de menigvuldige gravures byv. die dat boekjen inspireerde, maar... 'n vry platte waarschuwing: ‘Jongens, laat je niet mal maken door 'n slet!’ Die kanarievogel-scène maakt de demonstratie van Lotte's onwaarde heel gemakkelyk. M'n oordeel zou niet anders zyn zonder die episode, maar nu is alle debat overbodig, ook omtrent de beteekenis van haar vorig gedrag. Göthe was onwaar, en (als alle leugenaars) onbekwaam genoeg om zich te laten betrappen. Ik erken: ‘geen poezie zonder wellust!’ Ook geen wysbegeerte zonder wellust! (De ontmande Abélard was 'n infaam gemeen heertje, en dat zyn alle eunuken, ook zy die zich slechts moralement parlant lieten castreeren.) Geen poezie zonder wellust. Poezie, één met wysbegeerte, eischt het volledig gebruik, de ongestoorde inwerking van alle fakulteiten des gemoeds, dus ook van dien hoofdfactor in 't bewerktuigd zyn, neen in alle stof, d.i. in alles. De zucht tot eenzyn is identisch met bestaan. In physika noemen we 't aantrekkingskracht, in zielkunde heet het genegenheid, vriendschap, liefde. Alles wil (wahlverwantschaftlich) naderen, in-zyn, vereenigen. In chemie is scheiden niets dan voorkeur voor vereeniging met wat anders. Wellust is alzoo noodig, zoowel ìn 'n kunstwerk, als tot het voortbrengen van 'n kunstwerk. Ik sla de niet moeielyke demonstratie hiervan nu over, om overtegaan tot het tegenovergestelde: waar (als in Lotte's beeld) wellust alleen spreekt, krygen we 'n misbaksel, want ‘geen poezie zonder wellust’ beteekent niet: ‘wellust is poezie.’ Dit laatste nu schynt Göthe gemeend te hebben. Hy haalde z'n inspiraties uit z'n broek. Ge vindt dit grof? Ei, 't is plicht en als ik m'n tegenzin in publiek-schryvery kan overwinnen (O, beste Funke!) dan zal ik 't eens laten drukken. [Aan P.A. Tiele, 22 oktober 1875; 20: 63-66] | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
73B. v.d. Brink! Ik erken dat ik, vóór 't lezen van uw iiin bundel, weinig van hem wist. Het geschryf van Huet over hem naar aanleiding altoos van z'n ongenietelyk geseur over z'n Potgieter, bracht me weinig of geen licht. Nu, om licht te verspreiden schryft Huet dan ook niet. Men moet al tevreden zyn als hy 't clair-obscur niet stikduister maakt. De expectoraties van Huet doen me altyd denken aan 'n dieven-lantaarn... in den zak van 'n overjas. Ik kan er niet by zien. 't Kan aan my liggen, want ik hoor dat vele anderen gelukkiger zyn, of... zich gelukkiger voordoen. B. v.d. Brink dan. 't Zou de moeite loonen 'n studie over hem uittegeven. Zeker, was hy 'n belangryke persoonlykheid. Des te betreurenswaardiger dat-i après tout maar 'n schryver was. Ook hy liet zich door 't métier verlokken tot het leveren van den onzin die 't lezend publiek nu eenmaal schynt te verlangen. Waarom niet zich bepaald tot het doorsnuffelen van archieven, en 't leveren van bouwstoffen? Was 't zelf-schryven en ‘stukken maken’ ook hem misschien 'n treurige noodzakelykheid? Schande dan over 't volk, dat hem niet in staat stelde, z'n ware roeping ongestoord te volgen. Misschien vraagt ge, wat ik in v.d. B's schryven afkeur? Laat my eerst zeggen dat hy myns inziens veel beter schryft dan verreweg de meesten. [Aan P.A. Tiele, 9 december 1876; 20: 101] | |||||||||
74Idee 1274. Van Sterne gesproken, 't zal zeker menigen lezer verwonderen als ik verzeker eerst zeer onlangs - en zonder onmatig genoegen - z'n Tristram Shandy gelezen te hebben. Ik wou even in 't voorbygaan zeggen dat de eigenaardige verdiensten van 'n bokkesprong niet in 't springen ligt, maar in 't neerkomen op alle vier. 't Komt me voor dat Sterne wel eens ombuitelt. [Uit: Ideën vii, 1874-1877; 19: 298] | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
niet! Dat weet ik beter!’ Welnu, meestal is de waarheid ook in buitenlandsche stukken allerjammerlykst verkracht, maar de Buitenlander zelf is er op afgericht zich daaraan niet te stuiten, en de Hollander nam dat over, niet zonder 'n beetje trots misschien dat-i zoo goed thuis is in wereldmanieren. Molière 's suivantes zyn onmogelyke personages. Dit is ook in Frankryk-zelf erkend, maar men heeft er vrede mee omdat ze geykt zyn. Men zou 't eer 'n normandische meid kwalyk nemen dat ze niet op Dorine geleek, dan omgekeerd. Wy, kleinstatenaars, vorderen uit naïve onkunde, in de kunst de vérité vraie, juist zooals 'n kind zou doen. Dat nu de buitenlanders op dit punt anders zyn, is niet zoozeer 'n gevolg van meer ontwikkeling (o, neen!) maar ze zyn zoo gewoon aan de valsche krulletjes der kunst, dat ze... enz. Ja, enz! 't zal wel genoeg zyn. [Aan I.A. Roessingh van Iterson, 13 januari 1879; 20: 129-130] | |||||||||
76Verwonder u als ik zeg dat ik eerst dezer dagen kennis gemaakt heb met de werken van Juffr. Toussaint. (Lauwernesse had ik zeer lang geleden gelezen, maar de indruk is uitgewischt.) Welnu, ik sta verbaasd. Heeft dàt geschrijf opgang gemaakt? Ik zal me wel wachten haar te kritiseeren. Ik zou den schijn van broodnijd op me laden, en... van overdrijving. Neen, dat niet. Wel als ik kwalificeer, maar niet als ik 'n lijstje geef van haar uitdrukkingen in 't hollandsch, die op zeer slecht vertaald fransch gelijken. (Soms duitsch, bijv. een zoon die z'n vader ‘uitvindt’. Dat ‘uitvinden’ in dien zin komt in de Jonkvr. De Mauléon herhaaldelijk voor. 't Is geen drukfout.) Maar de vertaling uit het fransch! een ‘voetknecht’ (zegge: lakei) voor valet de pied. ‘barbaarsch orgel’ (orgue de barbarie) ‘Ik ken hem goed en edel’ (voor ik weet dat hij g & e is) 't fransch: je le connais bon et noble de ‘kleine abt’ 't fransch petit abbé, zegge 'n geestelijk fatje, 'n muskadijntje O, ik kan een lange lijst maken! Net slecht vertaalwerk van 'n schooljongen! En de inhoud komt met die taal overeen. [Aan Funke, 9 september 1879; 24: 231] | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
77En z'n kritieken! Hy [Huet] rekent er op dat ‘men’ niet lezen kan. Overal vind ik iets als: a is wel grooter dan b, maar hierom zou men nog niet (tenzy in 'n oogenblik van niet aan allen gegeven besluiteloosheid) kunnen beweren dat de waarde van b - in verband altyd met het luchtgestel, schoon dit volgens anderen niets tot de zaak doet - zou behoeven beschouwd te worden als surrogaat voor 't onvermydelyke van zekere drukking op 't gevoel. Dit belet evenwel niet dat de ware dichter (men neme dit woord in den zin dien 't hebben zou wanneer we de beschouwing subjectief onderwierpen aan de eischen der objectiviteit, hoewel deze voorwaarde niet verbindend kan geacht worden voor hem die in 't wezen der zaak beter is doorgedrongen dan in de bedoeling des schryvers kan gelegen hebben) zich ontzien zou van toegeven in de beklemming... Oef! Op zoo'n tirade volgt dan iets als: ‘Minder duidelyk evenwel is...’ etc. [Aan S.E.W. Roorda van Eysinga, 22 november 1879; 21: 318] |
|