Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap
(1982)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |||||||||
Hoofdstuk VI
| |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
ook de theoreticus wel gaan twijfelen aan de status van het begrip. Nu een boekenkastje vol met diskussies over, en niet alleen meer vanuit, de fiktionaliteit bijeen geschreven is, kan men vaststellen dat er slechts met veel slagen om de arm van een kenmerk gesproken kan worden. Het is een eigenschap van bepaalde taalobjekten alleen voor die lezers die, gestuurd door konventies, op een bepaalde wijze gaan lezen, - dat is het eerste voorbehoud. Een niet zo zwaar wegend voorbehoud, als het gaat om die periode, ruwweg tussen 1850 en 1950, waarin schrijvers en lezers de konventie zonder morren aanvaardden. Max Havelaar is weliswaar niet uitputtend als een beroep op een ‘fiktionele leeshouding’ te beschrijven, maar zonder het criterium valt er helemaal niets van Multatuli's strategie, en de veronderstelde lezersrespons, te begrijpen. In dat veronderstelde zit het tweede voorbehoud: in hoeverre neemt de (‘adekwaat lezende’) lezer werkelijk die houding aan van: dit gaat niet rechtstreeks over mijn ‘leefwereld’? Die vraag leidt, langs een hele redeneerketen die ik hier niet nog eens reproduceer, tot twee nieuwe:
De tweede vraag is al geruime tijd inzet van een vernieuwde gedachtenwisseling, waaraan nu ook, ten profijte van de literatuurwetenschap, filosofen, taalkundigen, en vooral logici deelnemen. In alle voorzichtigheid kan men vaststellen dat de literatuurwetenschappelijke beweringen van jong en oud, ‘traditioneel’ en extra biologisch versterkt nieuw, met betrekking tot de opbouw van fiktionele werelden en de relatie daarvan tot onze ervaringswereld, aan de simplistische kant waren. Goed voor het dagelijks gebruik misschien, maar wetenschappelijk dubieus. De processen die zich in werkelijkheid in de lezer afspelen zijn uiterst gekompliceerd, en vooral: aan historische ontwikkeling onderworpen.Ga naar voetnoot203 Aangezien de bespreking van het koncept ‘fiktionaliteit’ bij elke theoreticus die ik ken op een of andere wijze lezersgedrag impliceert, houdt dat in dat een a-historische definitie ervan zinloos is; | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
iedere omschrijving zal hoogstens voor een beperkt tijdsbestek bruikbaar zijn. De herkenning van het fiktionaliteitskarakter van een tekst heeft niet altijd dezelfde gevolgen voor het lezersgedrag, zoveel kunnen wij op dit moment wel zeggen.Ga naar voetnoot204 Hoogstens kan men volhouden dat op momenten van sterke druk van de konventie een bepaald gedrag als adekwaat, ander als ontoereikend behandeld wordt. Maar juist die konventiedruk is geen stabiele faktor. Konventies zijn per definitie historisch variabel. De aanname van fiktionaliteit als kenmerk van bepaalde teksten, met wat voor gevolgen voor het lezersgedrag ook, is alleen mogelijk binnen een bepaalde periode van de west-europese literaire ontwikkeling.Ga naar voetnoot205 Een zinvolle hantering van zo'n systematisch begrip zou daarom kunnen zijn: als retorische kategorie, die bij de beschrijving van een dwarsdoorsnede, een ‘plak’, uit de literaire ontwikkeling een funktionele rol speelt. Daarvoor moet de reikwijdte van zo'n koncept natuurlijk wel eerst vastgesteld worden. Om te beginnen zijn wij het die het begrip gebruiken (de term is recent), en de schakel met waargenomen teksteigenschappen en daaraan gekoppelde gedragsvormen moet dus ook door ons aangebracht en gerechtvaardigd worden. Hoe aantoonbaarder de relatie met die geobserveerde feiten, hoe zinvoller het beschrijvingskoncept. De breedte van zo'n plak is niet te normeren. Hij hangt af van het tempo van de veranderingen. Het zal duidelijk zijn dat zulke naar een historische situatie gedefinieerde koncepten ‘slapper’ worden naarmate wij ze over een langer, en sneller veranderend, diachroon tijdsbestek willen laten funktioneren; totdat de rek eruit gaat. Zo lijkt het erop, dat de systematiek geheel ondergeschikt gemaakt is aan de historische benadering, althans waar het om een literairheidscriterium als fiktionaliteit gaat. Er is echter een andere weg, en die wordt in principe door de meeste theoretici gekozen. Ik vergeet nu maar even dat de allermeesten van onbewezen ‘universalia’ uitgaan, meestal zelfs | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
zonder zich daarvan bewust te zijn. Die andere weg is: zich zonder voorbehoud op het standpunt van het heden stellen (cf. Teesing 72), op die grond een konceptueel systeem ontwerpen (of, minder rigoureus, een reeks koncepten), en deze gebruiken voor de beschrijving van het verleden. Tegen deze benadering zijn bezwaren in te brengen: onze kennisname van het verleden is een zo gekompliceerd mechanisme dat wij niet mogen uitgaan van de stelling: hier staat de beschouwer, daar is het te beschouwen objekt. Al Wellek heeft dit probleem besproken (de eigenlijke geschiedschrijvers natuurlijk al lang vóór hem), en een ‘perspektivistische’ oplossing voorgesteld, die niet erg scherp omlijnd maar wel realistisch is. Termen als ‘Horizontverschmelzung’ wijzen naar hetzelfde probleem, maar zijn net zo metaforisch als die van Wellek en bovendien niet zo erg realistisch: het is niet duidelijk, welke (wils)handelingGa naar voetnoot206 van de wetenschapper gevraagd wordt. Zelf zie ik de grootste komplikatie, die door zo'n ‘perspektivistische’ zienswijze niet aan de orde gesteld wordt, in de ingewikkeldheid van het tijdsbesef, dat zowel ons eigen denken doordringt als dat van de literatuurproducenten en -konsumenten wier uitlatingen men bekijkt.Ga naar voetnoot207 De moeilijkheden zijn echter niet onoverkomelijk, in zoverre als zij een variant vormen van het voor alle wetenschappelijke kennis geldende probleem van de relatie subjekt-objekt. Dat het kennende subjekt in de ‘menswetenschappen’, ‘geesteswetenschappen’ of hoe men het noemen wil, op een andere wijze geïnvolveerd zou zijn bij het objekt dan in de ‘natuurwetenschappen’, lijkt een niet zo heel noodzakelijke stelling. Zaken als ‘literatuur’ worden tevens (vaak) op een andere wijze gehanteerd, voor mijn part gekend, dan als wetenschappelijke objekten, maar dat is nog geen reden om het wetenschappelijke kennen zelf van andere aard te achten. Ik denk dat vooral de relativering van de natuurwetenschappelijke kennis, die in de 20ste eeuw heeft plaats gevonden, de literatuurwetenschapper en andere ‘menswetenschappers’ zou kunnen bevrijden van de dwanggedachte dat hij ‘eigenlijk’ niet tot een echte wetenschap kan komen omdat hij ‘in zijn objekt zit’. Het objekt levert zijn eigensoortige komplikaties op (zoals het zoëven aangeduide | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
tijdsbesef), maar dat geldt voor een begrip als ‘materie’ niet minder.Ga naar voetnoot208 Aan het voorstel: systematiek vanuit het heden, zijn, aan de andere kant, ook voordelen verbonden. Het verleden - voor zover binnen het beeld gehaald - wordt ‘onteigend’, zeker, en dat niet alleen in die zin dat het vanuit een hedendaagse geest gezien wordt (dat is altijd het geval), maar vooral omdat de aandacht voor het eigenaardige van het verleden bewust grotendeels onderdrukt wordt. Aan de andere kant, de relevantie van onze observaties is minder problematisch, in die zin dat het gaat om de wereld waarin wij zelf denken en handelen. Het is onmiskenbaar van belang, om bij mijn onderwerp ‘literatuur’ te blijven, dat wij teksten uit het verleden niet alleen als historische voorwerpen hanteren, maar ook als aktuele gebeurtenissen. Hamlet is niet alleen een spektakel dat voor onbegrijpelijke Elizabethanen opgevoerd werd in een slechts moeizaam rekonstrueerbare situatie. Heel verstandig dus van de theoreticus als hij ook dat aktuele perspektiefGa naar voetnoot209 op literatuur niet wil verwaarlozen. Maar let wel, het gaat niet om een louter wetenschappelijk belang. De hele redenering wijst naar verband met de literatuurbeleving. Reflektie en beleving, Stutterheims nog steeds nuttige termenpaar, moeten in de wetenschappelijke aktiviteit ontkoppeld worden, maar dat wil niet zeggen dat de beleving voor de reflektie zonder belang is. De stelling dat de wetenschappelijke beschrijving een leeservaring moet weerspiegelen, of daar een in andere taal geformuleerde variant van is, hoeft, neem ik aan, niet weerlegd te worden.Ga naar voetnoot210 Maar de relevantie van wetenschappelijk systematische beschrijvingen kan niet losgemaakt worden van ons eigen ‘literaire gedrag’. De vraag of een systematisch voorstel van belang is, wordt niet door een of andere hogere instantie beslist, maar door ons zelf. | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
Dat betekent dat onze onderzoeksstrategieën altijd samenhangen met de vraag wat wij, op dit moment van de historische ontwikkeling, literatuur achten, en wat voor ons relevante aspekten van die literatuur zijn. In de praktijk is het dan ook zeker zo, dat de theoreticus door dergelijke relevantie-criteria geleid wordt. En, gevolg hiervan, dat bij kontaktverlies met de literaire aktualiteit de systematiek een eigen leven gaat leiden. De theorie wordt vanuit een punt in het verleden opgesteld, wordt daardoor zelf historisch. Door deze binding aan het heden is de systematische literatuurwetenschap gehouden aan een voortdurende verschuiving van de aandachtspunten. Als zij dat uit het oog verliest, versteent zij. De vraag kan nu niet ontlopen worden hoe de theoretische literatuurwetenschap aan haar relevante vraagstellingen komt. Mijn antwoord luidt: daarvoor is zij afhankelijk van de aanwijzingen die de literaire diskussie van het moment oplevert, hetgeen voor ons in de eerste plaats wil zeggen: van het instituut van de literaire kritiek. Als de kritiek zich met beuzelarijen bezig houdt, wordt ook de wetenschap al gauw een dorre aktiviteit. De literatuurwetenschapper moet weten welke vragen binnen de literaire gemeenschap interessant gevonden worden. De vraag naar de greep die ‘verzonnen’ taalwerelden kunnen geven op onze ervaringswerkelijkheid, is op een bepaald moment voor schrijvers en lezers belangwekkend (geweest), en dat blijkt uit de aandacht die literaire critici eraan besteden. Onderzoek naar de werking van metaforische taalstrukturen is dus op zo'n ogenblik relevant. De bewering van critici dat er sprake is van een bewust nagestreefd (gedeeltelijk) isolement van het literaire taalbouwsel ten opzichte van de omringende feitelijke wereld, maakt fiktionaliteitstheorieen, die deze bewering systematisch uitbouwen, relevant, wat natuurlijk iets anders is dan: houdbaar. Breder geformuleerd: de wetenschapper kan niet op eigen kracht vaststellen wat literatuur is. Behalve wanneer hij iedere claim op het bedrijven van literatuur-wetenschap laat vallen, en bijvoorbeeld tekstwetenschapper wordt, moet hij het van de spraakmakende instanties (schrijvers, critici) hebben, wil hij kunnen vaststellen of zijn theorieën wel specifieke literatuurtheorieën zijn. Vandaar dat uitspraken die op het ontstaansmoment algemeen als literatuurgericht gezien worden, na een volgende draai aan het rad van avontuur hoogstens een gedeelte van de ‘literaire feiten’ | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
blijken te dekken, en anderzijds vaak een breder terrein bestrijken. De normerende instantie voor literairheidsvragen is niet de wetenschap maar de literaire gemeenschap,Ga naar voetnoot211 en de woordvoerders daarvan: literaire critici en schrijvers van poëtikale geschriften. De wetenschapper kàn over de kritiek heen proberen te springen, om rechtsteeks uit een analyse van de literatuur zijn data te putten. Maar: hoe komt hij dan aan zijn teksten? Meestal betekent zo'n direkte konfrontatie, dat de literatuurwetenschapper een deel van de taak van de criticus overneemt. Dat lijkt mij alleen gerechtvaardig op een moment dat de kritiek monddood is, door politieke of ekonomische omstandigheden die er een spreekbuis voor een regiem of een belangengroep van maken.Ga naar voetnoot212 Het risiko dat de wetenschapper normerend gaat optreden ten opzichte van zijn materiaal, is dan zeker niet meer denkbeeldig, maar er kunnen belangen op het spel staan die maken dat dit wetenschappelijke nadeel op de koop toe genomen moet worden, zelfs: dat de wetenschapper die verantwoordelijkheid op zich gaat nemen. In zo'n situatie is het natuurlijk wel van groot belang dat hij weet op welke stoel hij zit. Mijn voorkeur, het is overbodig om het nog uitgebreid te betogen, gaat uit naar een situatie waarin een onafhankelijke literaire kritiek het terrein zichtbaar maakt waarbinnen de literaire diskussie plaats vindt. De literatuurwetenschap kan dáar de relevantie-criteria voor haar vraagstelling vandaan halen. Natuurlijk kan die wetenschap bovendien het funktioneren van de kritiek zelf bekijken, en de grenzen van het kritische ‘discours’ aanwijzen. Maar niet alleen de literaire diskussie van de smaak- en spraakmakers is wetenschappelijk interessant, ook de vraag wat lezers in werkelijkheid met teksten doen, in hoeverre zij zich door konventies over literairheid laten leiden bijvoorbeeld, vormt een wetenschappelijk belangrijke probleemstelling. Is dit een open deur? Iedereen praat toch al meer dan tien jaar over de lezer! Dat zegt men, ja. Maar kijk bijvoorbeeld naar de receptietheoretici, die toch ‘de lezer centraal stellen’. Over welke lezer hebben | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
zij het? In feite over een ‘ideale’ lezer, een bedenksel van de onderzoeker zelf. Iser behandelt de konkretiserende instantie die ‘open plekken’ invult (om het meest besproken geval maar te noemen). Hoe weet hij op welke wijze die lezer dat doet, hoe vindt hij zijn ‘open plekken’? Het komt allemaal niet uit een lezersonderzoek, althans dat blijkt nergens uit; het zijn presupposities van Iser op grond van zijn opvattingen over de struktuur van literaire teksten. De lezer is bij hem een theoretische konstruktie, en geen onderzoeksobjekt. En dat geldt voor bijna alle receptie-theoretische voorstellen. De instantie waarover men vóor alles feitelijke gegevens zou moeten verwerven om over het leesproces te kunnen oordelen, de konkrete lezer, wordt, op introspektieve gronden mag men aannemen, uit aannamen opgebouwd. Onderzoeken naar werkelijk lezersgedrag, ik denk aan gevallen als Bauer 72, zijn uiterst zeldzaam, of naief (Van den Bergh 72 met zijn theateronderzoek), of op andere vragen gericht dan waar de onderzoeker aan dacht (Segers 78, die nauwelijks iets over leesgedrag produceert, maar voornamelijk gegevens verzameld heeft over de gevolgen van het literatuuronderwijs). Men kan natuurlijk zeggen, dat alleen het gedrag van redelijk ‘kompetente’ lezers van belang is, en die stelling lijkt mij heel goed te verdedigen. Minder aanvaardbaar is dan de gebruikelijke procedure van onderzoekers om zichzelf op die plaats te zetten, want daarbij is rolverdubbeling moeilijk te vermijden. Het materiaal zal weer vooral uit uitspraken van literaire critici moeten komen. Maar ook in dat geval zullen wij moeten zien te achterhalen hoe die ‘kompetentie’ in elkaar zit, wat alleen gemakkelijk is wanneer er sterke konventie-normen zijn. Als de criticus uitgaat van de stelling dat een tekstgegeven niet verwijst naar iets dat in de werkelijkheid aanwezig is, of hoeft te zijn, wil dat dan zeggen dat hij tijdens het lezen het in zijn geheugen opgeslagen konkrete werkelijkheidsmateriaal niet gebruikt voor het konstitueren van zo'n tekstelement?Ga naar voetnoot213 Ik denk dat men hierop niet met een simpel ja of nee | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
kan antwoorden. Ik denk het, maar ik heb er net zo min ooit een onderzoek naar verricht als iemand anders. Er is een hele waslijst van presupposities over (literair) lezen op te stellen waarvan bijvoorbeeld de receptie-theoretici uitgaan. Al die vooronderstellingen zullen empirisch onderzocht moeten worden, voordat die theorieën meer zijn dan plannetjes die voor het grootste deel niet door zullen gaan, in de trant van Richards' stimulus/respons fantasieën, waar alleen de neurologen nog maar even naar hoefden te kijken. Jammer genoeg hadden zij andere dingen aan hun hoofd dan de hersenschimmen van Richards. De leespsychologie biedt misschien aanknopingspunten. Misschien, maar voorlopig zijn de voorstellen op dat gebied nog zó globaal dat gekompliceerde processen helemaal niet aan de orde komen. En net als bij de logica kan men zich afvragen of uitwerkingen, die voor ons doel geschikt zijn, ooit bereikt kunnen worden. Natuurlijk kunnen wij wachten tot we een ons wegen, en gedurende die wachtperiode doorgaan met het uitbouwen van theorieën waarvan de kern intuïtief blijft en waarin alleen wat precieser geformuleerd wordt dan tot nu toe het geval is geweest. Maar misschien bestaan er andere mogelijkheden, en is een gericht empirisch onderzoek nu al mogelijk? Een interessante taak voor ‘Tilburg’: verkorten van de wachttijd. | |||||||||
2In de vorige paragraaf zijn aan de hand van de zoeklichtproblematiek de Leitmotive van dit boek opgedoken: de onmisbare rol van de literaire kritiek, of een daarvoor in de plaats komend instituut; de historiciteit van het literatuurbegrip, en daardoor van alle literairtheoretische uitspraken; de noodzaak van een bestudering van reëel lezersgedrag, zowel dat van ‘kompetente’ als dat van ‘niet-literaire’ lezers. Om mijn verdere redenering niet geheel afhankelijk te maken van toekomstig onderzoek van anderen, heb ik enerzijds mijn aandacht beperkt tot de omgang met literair geachte teksten door die personen die aan dat literair-achten een werkzaam aandeel hebben, anderzijds een model voorgesteld dat geschikt is om literairheidscriteria te beschrijven. Dat deskriptieve model is gericht op het beschrijven van wat ik ‘literatuuropvattingen’ noem. Alweer kan men zeggen: oud nieuws. Semiotici als Lotman en | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
Eco spreken van ‘kode’ en wat is dat anders dan die LO? Soms lijkt het erop, inderdaad. Maar juist dat ‘soms’ zit mij dwars. De semiotici zijn niet erg helder op het punt van hun kodebegrip, en vooral van de status ervan (cf. Schmitz 80). Dat komt in de eerste plaats omdat het niet steeds duidelijk is wat zij onder ‘semiotiek’ verstaan. Een logica in de 19de-eeuwse (ontologische) zin? Zelfs diegenen die zich op Peirce beroepen, willen hier toch liever niet aan. Voor het kode-begrip is in deze opvatting, voor zover ik het zien kan, trouwens geen plaats. Een onderdeel van de informatie-theorie, namelijk de leer van de rol die ondubbelzinnige tekens spelen in kommunikatieve processen? Dan betekent ‘kode’ (Nauta 72): een ondubbelzinnige afspraak. Het lijkt mij de verstandigste gebruiksvorm van de term, maar bijna alle literatuur-semiotici hebben een veel ruimer begrip op het oog; zo ruim dat het alleen achteraf-vaststellingen mogelijk maakt. Dat komt omdat zij, zonder veel analyse, nog weer andere opvattingen van ‘semiotiek’ mee laten spelen, in de eerste plaats die van kentheorie, gebaseerd op de stelling dat direkt kennen van de werkelijkheid onmogelijk is, zodat alle inzicht langs een omweg tot stand komt. Deze gedachte van Peirce, die uit zijn ontologie voortvloeit, komt men impliciet tegen bij al die literatuurtheoretici die van de driehoek objekt-teken-interpretant uitgaan. Maar de grond ervan, de onmogelijkheid van rechtstreekse kennis, laten zij meestal meteen weer los, bijvoorbeeld als zij spreken van ‘de eigenschappen van het objekt’ (in ikoniciteitsdefinities). Zij glijden daarbij ongemerkt over in een vierde, totaal anders georiënteerde, hantering van het woord ‘semiotiek’, namelijk in de zin van, heel algemeen: de bestudering van de wijze waarop de mens met de hem omringende wereld omgaat, namelijk alsofGa naar voetnoot214 deze bestaat uit tekens die geduid moeten worden. In die opvatting, waarbinnen ook het literaire werk een teken is (en uit tekens bestaat), wordt de totale potentie tot duiding van de lezer/tekenontvanger inzet van het onderzoek. | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
Natuurlijk staat het iedereen vrij om, zoals Eco doet, ‘kode’ op deze wijze gelijk te stellen met het volledige ‘repertoire’ van faktoren waardoor interpretatieve handelingenGa naar voetnoot215 bepaald worden. Maar dan moet men afzien van de exakte waarde die de term ook kan hebben;Ga naar voetnoot216 men moet zelfs aanvaarden dat alleen ad hoc beschrijvingen nog mogelijk zijn, en dat de deelname van anderen aan de diskussie geheel afhankelijk wordt van de vraag of zij deze beschrijvingen adekwaat achten, hetgeen meestal neerkomt op: of zij het beschreven gedrag introspektief herkennen. ‘Alles zeggen’ kan niet, en criteria voor selektie zijn in het koncept zelf niet gegeven, moeten dus ter plaatse uitgedacht worden, en zijn blijkbaar variabel. Wij zijn terug bij de oude vertrouwde hermeneutiek, die van Dilthey. Ik vind dat minder erg dan waarschijnlijk de meeste semiotici.Ga naar voetnoot217 Mijn hoofdbezwaar is eigenlijk dat wij er weinig mee vooruitkomen, net zo weinig als een jaar of twintig geleden met het circulair gedefinieerde struktuurbegrip (de wederzijdse determinatie van geheel en delen) door een filosoof als Barthes. Als mijn LO met dit begrip ‘kode’ gelijkgesteld zou worden, moet ik dat kuis van de hand wijzen. Mijn opzet is aanzienlijk minder omvattend. Ik heb alleen een model willen opstellen waarmee een beschrijving van de onuitputtelijke werkelijkheid gereduceerd kan worden tot die aspekten van de literaire kommunikatie die voor ons, nu, het meest in het oog springen. Als ik zeg: de LO van een auteur, is dat een korte formulering voor: zijn literatuuropvattingen, gefilterd door mijn model. Doel blijft: het voor beschrijving toegankelijk maken van | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
verschillen en overeenkomsten in de positiebepalingen ten opzichte van literairheid, die een rol kunnen spelen in alle vormen van omgaan met literaire teksten (zij het niet de zelfde rol): lezen; kritisch interpreteren; wetenschappelijk beschrijven, verklaren en ordenen. De elementen van mijn model komen uit de empirie, en als ik een veel voorkomend argument om een tekst literair te achten over het hoofd gezien heb, moet dat gauw toegevoegd worden. Wil men dit model van konkrete vragen die aan lezers, poëtica's en kritische of wetenschappelijke uitspraken gesteld kunnen worden óok nog ‘kode’ noemen, dan leg ik mij daar bij neer. Onder beneficie van inventaris, want semiotici die de term plegen te gebruiken voor hun eigen monsterrollen hebben meestal geen reduktief model op het oog, maar gebruiken wisselende en toevallige kategorieën om individuele literatuuropvattingen van schrijvers en stromingen te beschrijven. Mijn model pretendeert niet, de ‘werkelijke stand van zaken’ weer te geven, maar alleen: literatuuropvattingen vergelijkbaar te maken op grond van vooraf vastgestelde expliciete vragen. Voor de ‘juistheid’, dat wil hier zeggen: vruchtbaarheid, van die vragen is uiteraard alleen de opsteller van het model aansprakelijk, maar iedereen kan het spel meespelen zonder dat de regels veranderd hoeven te worden.
Inzicht in de aard van zoeklicht-theorieën, gekoppeld aan de onvermijdelijke aanwezigheid daarvan in alle literairwetenschappelijke handelingen, maakte het noodzakelijk dat voor de beschrijving van de aan deze zoeklicht-theorieën ten grondslag liggende LO's een beschrijvingsmodel opgesteld werd. De uitweiding bij de bespreking van het eerste type theorie dat ik aan de tand gevoeld heb, de zoeklicht-theorie, leidde daardoor tot de behandeling van een tweede type, dat van de beschrijvingstheorieën, die doorgaans eerder de vorm van model-voorstellen aannemen dan van iets dat men met recht ‘theorie’ kan noemen. Om de bespreking van zoeklicht-theorieën nog even af te ronden: waar het ‘fiktionaliteit’ betreft, is de basis daarvan nogal wankel zodra men buiten de periode komt waarin die ene konventie dominant was (is?) en door iedereen op dezelfde wijze gehanteerd werd (en nu zeker niet: wordt). Er is niet veel reden om aan te nemen dat het bij andere, voor | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
zoeklicht-theorieën gebruikte, gezichtspunten vlotter toe gaat. De deugd van dit soort theorieën is hoofdzakelijk dat zij tijdgebonden aspekten van literariteit uitwerken, en uiteindelijk de wetenschappelijke onbeslisbaarheid van de daaraan verbonden vragen zichtbaar kunnen maken. Ik zou ‘fiktionaliteit’ niet willen gebruiken (en niet kunnen gebruiken) als lakmoespapier voor literairheid, evenmin als ‘esthetische funktie’, ‘esthetische waarde’ of een kombinatie van dergelijke begrippen. Wie theorieën wil ontwikkelen die van een voorafgaande, eventueel stilzwijgende, beslissing over het corpus afhankelijk zijn, en dat zijn bijna alle ‘literatuurtheorieën’ van welk type dan ook, kan niet bij de wetenschap te rade gaan, maar moet het hebben van een veel minder exakte beslissingsprocedure dan de wetenschap toestaat. Van een beschrijvingstheorie bijvoorbeeld, kan de toepasbaarheid op literaire teksten alleen waargemaakt worden door een beroep op de openbare gedachtenwisseling, hetgeen in de praktijk inhoudt: door de beslissingen van de literaire kritiek te volgen of geargumenteerd te verwerpen. | |||||||||
3Het opstellen van beschrijvingsmodellen vormt, ik heb het al vele bladzijden geleden beweerd, de meest voorkomende en de voor niet-theoretici vruchtbaarste, systematische aktiviteit in de literatuurwetenschap. In mijn bespreking van Vlam heb ik proberen te traceren hoe zo'n model tot stand komt, en wat de mogelijkheden en beperkingen ervan zijn. Die lange weg moest ik bewandelen, omdat een bezwaar tegen veel deskriptieve modellen is, dat zij niet alleen intuïtief tot stand komen (daar is niets tegen), maar vooral: ongeanalyseerd gehanteerd worden. Ik koester zelfs het boze vermoeden dat men vaak van ‘theorieën’ spreekt vanwege de (ongeanalyseerde) generalisaties die gebruikt worden, en die een preskriptief, een recept-karakter aan de voorstellen geven. Er is een vuistregel voor beschrijvingsmodellen, die nogal voor de hand ligt, maar vaak genegeerd wordt: zij kunnen voor geen ander doel gebruikt worden dan waarvoor zij ontworpen zijn, en dat moet ondubbelzinnig vaststaan. Dit impliceert een voorafgaande analyse van de gebruiksmogelijkheden. Naar aanleiding van Stanzel heb ik gezegd dat de beperkte mogelijkheden van een deskriptief model zelfs bij baanbrekende | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
voorstellen wel eens uit het oog verloren worden, met schadelijke gevolgen voor de gebruikswaarde. Dit is éen van die punten waarop de theoreticus een, niet erg sympathieke maar onvermijdelijke, rol speelt. De veldonderzoeker let vooral op de rijkdom aan resultaten die hij boekt; de theoreticus kijkt ook nog naar de manier waarop die resultaten verworven worden. Als zij onbetrouwbaar worden door zwakke plekken in de onderzoeksmethode, kan het voorkomen dat hij vervelend gaat worden. Deze korrigerende rol is de theoretici vaak kwalijk genomen, en dat is voor een groot deel hun eigen schuld. In plaats van zich in het gewoel van het profane volk te begeven, bestijgen zij hun bezemstelen en verlaten krijsend de begane grond. Het zwerk is vervuld van hun lawaai maar op aarde komt men hen nog maar sporadisch tegen. (Dat was de preek, nu weer wat gezang.) Over de kondities waaraan beschrijvingsmodellen moeten voldoen, valt verder niet veel algemeens te zeggen, niet meer tenminste dan over andere wetenschappelijke voorstellen. De termen moeten expliciet zijn, en eenduidig; de waarnemingen, die door het model bevorderd of gereguleerd worden, intersubjektief formuleerbaar en voor diskussie toegankelijk. Er is één gevaarlijke kant aan beschrijvingsvoorstellen die met nadruk gesignaleerd moet worden: de neiging om in oordelen uit te monden. Dit bezwaar klemt te meer omdat juist deze aktiviteit van de literatuurwetenschap dicht tegen de literaire kritiek aan ligt, zodat er nog wel eens sprake is van grensverkeer. Het gevolg kan zijn dat literairkritische waardeoordelen een schijnbaar wetenschappelijke rechtvaardiging krijgen. Eén voorbeeldgeval. De verteltheorie is nogal invloedrijk. Juist daarom moet de narratoloog altijd in het oog houden dat hij alleen kan registreren, hoe verfijnd het instrumentarium ook gemaakt wordt. Dat gebeurt lang niet altijd. Wanneer in Blok 66, om een niet recent maar nog altijd aktueel geval te kiezen, naar aanleiding van perspektiefverspringingen in het gedicht De lijster van Verwey gekonstateerd wordt: ‘Het is jammer dat Verwey met het standpunt van de verteller niet helemaal weg heeft geweten’, dan verspringt hier nog iets: de kijkrichting van de onderzoeker. Van registreren is hij op oordelen overgegaan. Men kan wetenschappelijk heel wat waarnemen, dus ook ‘inkonsekwenties’ in het perspektief. Of dit een bewijs is voor niet-weg-weten van de schrijver staat nog te bezien. Misschien heeft hij wel een heel andere weg gezocht | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
dan de wetenschapper denkt, een weg naar de lezer bijvoorbeeld. De cruciale vraag is immers of de lektuur negatief beïnvloed wordt door de verschijnselen die wetenschappelijk waarneembaar zijn, en daarover wordt niet beslist langs de weg van een wetenschappelijke beschrijving. Ik denk dat schrijvers zich vaak heel goed bewust zijn van ‘overtredingen’ van algemene regels, maar dat zij ze op de koop toenemen omdat het hun alleen maar gaat om overtuigingskracht ten opzichte van de door hen beoogde lezers. Net zoals ‘onjuiste interpunktie’ (Van Schendel) en ‘slecht lopende zinnen’ (Hermans) positief gewaardeerd mogen worden zolang de gewone lezer er meer profijt dan last van heeft, zo zijn de voor wetenschappelijke beschrijvingen toegankelijke struktureringsmiddelen niet automatisch materiaal voor een oordeel. Als men wetenschappelijke beschrijving en oordeel aan elkaar wil verbinden, dan is het zinvoller om te vragen: wat bereikt de schrijver met deze verschuiving? dan dat men uit de aanwezigheid van een ‘inkonsekwentie’ besluit tot een fout. Wij zijn een voorbeeld hiervan tegengekomen bij de bespreking van In Cold Blood. Het past niet goed in de opzet van dat boek, dat over de gedachten en gevoelens van de vermoorde familie mededelingen gedaan worden. Maar zou Capote zich dit niet bewust geweest zijn? Misschien zal hij tegen normatieve uitspraken over deze inkonsekwentie (het is er een) inbrengen: zolang de lezer er geen last van heeft en ik ermee bereiken kan dat ik zijn betrokkenheid vergroot, neem ik deze voor de wetenschappelijke analysant waarneembare oneffenheid graag voor lief. Het vervelende is natuurlijk dat men lezers gemakkelijk kan laten zien, en zo tot technische oordelen verleiden, met het onvermijdelijke gevolg dat schrijvers zich op den duur moeten gaan aanpassen. Dan heeft de wetenschap negatief, beperkend, op de literatuur gewerkt, en de wetenschapper moet zich er niet over verbazen, als schrijvers weinig gecharmeerd zijn van zijn bezigheden. De enige remedie die ik zie, is dat de literatuurwetenschap zich vooral richt op de vraag hoe, alweer, reële lezersreakties eruit zien, en wat het verband is met beschrijfbare strategieën, onafhankelijk van de vraag of de vertelmiddelen rechtlijnig zijn of niet. De roman heeft een enorme sprong vooruit gemaakt door de hantering van de ‘onlogische’ alwetende verteller. Dát is interessant, en niet dat die afspraak onlogisch was. | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
4De ordeningsvoorstellen - weer liever niet: theorieën - geven ons weinig problemen, behalve dan dat het uitgebreid onderzochte geval (het aforisme) geen ruimte leek te bieden voor een a-historische systematiek. Als het om de beschrijving van één auteur, misschien van één historisch moment, gaat, kan een stipulatieve definitie, een afspraak over de inhoud van het begrip, dienstig zijn. Maar dat betekent dat wij weer bij de deskriptie terecht gekomen zijn. Niet inzicht in de samenstelling van een tekstgroep die als een genre bestempeld kan worden, maar nadere beschrijving van een klein aantal teksten uit die groep, op basis van a priori aangenomen ‘genre-eigenschappen’, is dan het doel. Natuurlijk kiest men in zo'n geval een voordelige uitkijkpost; als men de kijker op een andere subgroep wil richten, moet men gaan verzitten. Maar wie de hele kategorie ‘aforisme’, of een soortgelijk teksttype, wil beschrijven, moet de faktor ‘historiciteit’ in zijn systematiek opnemen. Een samenhangende beschrijving die alle leden van de groep omvat is niet mogelijk; hoogstens kan men ervoor zorgen dat men steeds hetzelfde beschrijvingsmodel hanteert. Ordeningsvoorstellen liggen in dat geval in het verlengde van deskriptieve model-voorstellen, zijn beregelde beschrijvingen. In de genre-studie, waaraan door theoretici vaak een doorgewerkt systematische vorm gegeven is, zie ik niet veel speling tussen systematiek en beschrijving. De historiciteit van genre-‘kenmerken’, en daarbovenop die van de veronderstelde leeshoudingen, maakt dat de onderzoeker bij de ordening van teksten naar typen steeds van het ene been op het andere moet gaan staan. Een volledig systematische aanpak leidt tot ver-gaande normering, en dus kontaktverlies met de realiteit van de tekstgebruikers; achterwege laten van alle systematiek tot een ongeordende opsomming van individuele teksteigenschappen. Het onderzoek kan langs twee ‘lijnen’ plaats vinden: de synchrone momentopname, de ‘plak’, enerzijds (en daarbij heeft de onderzoeker houvast aan de in de onderzochte periode gehanteerde systemen); de diachrone ontwikkeling van afzonderlijke elementen maar ook van het totale tekstgroep-patroon, anderzijds. De twee zijn echter niet volledig binnen één systeem te integreren omdat zij loodrecht op elkaar staan. | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
5Dit waren mijn verschillende soorten ‘theorie’, op één na: de verklaringstheorie. Wat zou men moeten verklaren, in een literatuurwetenschap die niet uitgaat van een vaste verzameling teksten, maar van een groep die steeds in ontwikkeling is op grond van zich wijzigende lezersbeslissingen? Ik zie niet veel anders dan: waarom wordt tekst x, of worden teksten in het algemeen, door lezer y in zijn (sociale, historische) situatie ‘literair’ genoemd? Wat zijn de faktoren die bepalen dat op een zeker moment de samenstelling van de tekstgroep ‘literatuur’ verandert? Waarom wordt door een lezer (en zijn sociale, historische omgeving) die of die waarde aan een tekst toegekend? En dergelijke. Om zinvol over dit soort vragen te kunnen praten, moet men beschikken over gegevens betreffende de feitelijke situatie die men verklaren wil. En precies die gegevens ontbreken waar het de zoëven gestelde vragen betreft. Een onderzoek naar feitelijk lezersgedrag is niet van achter de schrijftafel te ondernemen. Men kan in die beschermde positie een theorie opstellen; men kan er voor zorgen dat die theorie aan alle eisen voldoet: explicietheid van de termen, intersubjektiviteit, toetsbaarheid van de uitspraken. Maar de toetsing zelf ondernemen, een proeftoetsing op zijn minst, dat kan men niet. De beste mogelijkheid, de meest gebruikte tenminste, is de ‘toetsing op grond van introspektie’, en dat is nu juist geen toetsing in de zin van het standaardmodel. Hierbij zou ik het kunnen laten, maar dat is wel wat erg kaal voor de laatste paar bladzijden. Ik wil proberen iets meer te achterhalen van het soort vragen waarmee men bij het opstellen van verklaringstheorieën gekonfronteerd zal worden. Ik doe dat aan de hand van een konkreet probleem, en wel dat van het altijd even stekelige waarde-oordeel. Een schematische formulering van (literaire) waarde-oordelen bevat, naar algemeen aanvaard gezichtspunt, de volgende elementen: waargenomen feiten en/of interpretatieve vaststellingen; algemene criteria (‘normen’); een redenering waardoor deze twee aan elkaar gekoppeld worden. De normen zullen soms wel, soms niet aan een bepaalde literatuuropvatting verbonden worden. In een formule uitgedrukt: | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
WO = LO + N / / D + I (waarin WO ‘waardeoordeel’, N ‘norm’, D ‘beschrijving’, I ‘interpretatie’ en // ‘toegepast op’ betekent). Uit deze formule is af te lezen dat een waardeoordeel alleen maar dan een wetenschappelijke uitspraak kan zijn, als de LO en de N algemeen aanvaard worden en ook de I door iedereen gedeeld wordt. Binnen een gesloten situatie waarin normatieve konventies zonder strijd geakcepteerd worden, is zo'n wetenschappelijk oordeel dus mogelijk. De historische gebondenheid van dergelijke uitspraken acht ik op zichzelf geen probleem. Maar een zo indiskutabele consensus zal niet vaak bestaan. Daarbuiten is alleen voor heel globale oordelen, voor ‘extreme gevallen’, voldoende overeenstemming op praktische gronden (bijvoorbeeld ten behoeve van literairhistorische selektie) te bereiken. Maar wankel blijft die consensus. De konklusie moet dan ook zijn dat de formule vooral laat zien dat wetenschappelijke uitspraken over waarden een konditionele vorm hebben: bij hantering van norm N1, binnen de literatuuropvatting LO1 (beide gespecificeerd), zal het waarde-oordeel over de deskriptieve en interpretatieve gegevens D1 en I1 er als volgt uitzien: WO1. Zo opgevat gaat de formule trekken vertonen van een klassiek verklaringsmodel: LO en N zijn de ‘wetten’ (‘lawlike statements’), D en I de antecedent-voorwaarden, WO het explanandum. Als verklaringsmodel kan de formule echter alleen iets betekenen als de onderdelen redelijk nauwkeurig in te vullen zijn. Voor de LO heb ik in hoofdstuk II betoogd dat die mogelijkheden er zijn, mits men in het oog blijft houden dat het om voorstellen van de onderzoeker gaat, maar dat geldt ook voor ‘wetten’ in het Hempel-Oppenheim model. Over de N is heel wat afgeschreven. De vruchtbaarste benadering vind ik een inventarisatie van veel voorkomende normen, zoals die bijvoorbeeld in Mooij 73 ondernomen wordt.Ga naar voetnoot218 Mooij noemt:
| |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
Dit rijtje is gemakkelijk te verbinden aan mijn ‘elementen’ van literatuuropvattingen; dat heb ik dan ook maar meteen gedaan (zie de kodes tussen haakjes). Het valt op dat ‘strukturele argumenten’ en ‘oorspronkelijkheidsargumenten’ voor een belangrijk deel gebaseerd zijn op denkbeelden over de aard van literatuur, en niet zozeer over de funktie. Dat is niet verbazingwekkend, want deze twee soorten argumenten hebben betrekking op teksten zelf en hun opbouw. Merkwaardig is dat Mooij geen poging doet, een systematisch verband in zijn typologie aan te brengen. Zo te zien heeft hij zijn kategorieën geheel langs induktieve weg gevonden. Des te interessanter is de overeenkomst tussen zijn zes soorten argumenten en Jakobsons kommunikatiemodel: zender (‘intentioneel’), ontvanger (‘emotief’ en ‘moreel’, náar en vanuit de lezer), kontekst (‘realistisch’), boodschap (‘struktureel’), kode (‘vernieuwing’). Evenals de strukturele oordelen bij Mooij, heeft bij Jakobson de ‘poetic function’, de ‘gerichtheid op de boodschap zelf’ een geprivilegeerde, letterlijk centrale, plaats.Ga naar voetnoot219 De systemen van Jakobson en Mooij, voor verschillende doeleinden ontworpen maar beide wel gericht op bijzondere aspekten van het literaire kommunikatieproces, vinden een interessante wederzijdse bevestiging in deze parallelie.Ga naar voetnoot220 Terug naar het schema: de vaststelbaarheid van D is in 't begrip ‘beschrijving’ verdiskonteerd; die van de I is zo problematisch als ik in het vorige hoofdstuk betoogd heb. En als dat allemaal redelijk goed in te vullen is, hebben wij dan een ‘verklaring’? Kunnen wij dan voorspellingen doen bijvoorbeeld? Misschien; maar om vast te stellen of die voorspellingen uitkomen is toetsing aan feiten omtrent lezersreakties nodig, en daar- | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
over is op dit moment alleen bekend wat de literaire kritiek ons leert. Maar ik zal mijn hand niet overspelen... Ergo: voor het moment wijst de WO-formule op een mogelijkheid, meer niet. Voor achterafverklaringen, dus voor oordelen waarover wij reeds beschikken, is de formule wel toereikend, maar generalisaties die echte voorspellingen mogelijk maken, liggen, gezien de onvastheid (en onderlinge samenhang) van LO, N en I in de formule, praktisch gesproken buiten ons bereik. Voor wat betreft het waarde-oordeel kunnen wij daarom beter niet van verklaringstheorieën spreken, maar van het ruwe schema van de standaardvorm. En zelfs daar moet, bij verder redeneren, een vraagteken bij gezet worden. Stilzwijgend ging ik in mijn betoog over waardeoordelen uit van de stelling dat het altijd om redeneringen gaat.Ga naar voetnoot221 En over zo'n zware vooronderstelling kan toch beter niet gezwegen worden. In het voetspoor van Wittgenstein II heeft al Casey 66, en later Schmitz 79, erop gewezen dat argumentaties omtrent waardeoordelen zelden die klassieke vorm hebben, maar zich eerder presenteren als steeds verder gaande beschrijvingen. De normen zijn daarbij niet met nauwkeurigheid (van tevoren) vast te stellen.Ga naar voetnoot222 Ook voor dit geval valt de formule echter nog wel te verdedigen. De ‘onbekende’ verschuift naar de N, maar de andere elementen, inklusief WO, zijn juist duidelijker geprofileerd. Ik ben echter bang dat bij het leeuwendeel van de waardeoordelen in de praktijk, bijvoorbeeld in de praktijk van de literaire kritiek, de doelstelling nog veel vager is dan Casey en Schmitz aannemen. Ik zeg uitdrukkelijk: de doelstelling. Waar ik aan denk is: niet het uitspreken van oordelen is, al klinkt dat vreemd, in de meeste gevallen het doel, maar het poneren van een literatuuropvatting via het stellen van een kwasi-norm, door middel van niet of schijnbaar geargumenteerde oordelen. Dat is jammer voor de wetenschap, maar als het zo is, kan deze toch maar beter die reële stand van zaken als uitgangspunt kiezen. Een voorbeeld: oorspronkelijkheidsoordelen zijn in de Neder- | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
landse literaire diskussies van de jaren '30 van doorslaggevend belang geweest. Persoonlijkheid, authenticiteit, eigen toon, zuiverheid, kreativiteit, scheppingskracht, echtheid, - iedereen die aan de, vaak polemische, gedachtenwisseling deelnam had er zo zijn eigen termen voor. Maar wat is, laat ons zeggen voor Du Perron, ‘persoonlijkheid’? Wil men daarachter komen, dan krijgt men eigenlijk niet meer op tafel dan een lijstje van namen van auteurs die een + krijgen, en anderen, die met een - genoegen moeten nemen.Ga naar voetnoot223 Alleen de vraag of iemand iets voor het eerst doet, lijkt redelijk duidelijk te beantwoorden, maar daar gaat het nu juist nooit om. Zo staat het, denk ik, heel vaak met waarde-oordelen. Zij zijn zelden doel, meestal eerder middel, namelijk om de kijkrichting van anderen te beïnvloeden door te wijzen. Misschien dat alleen bij ‘strukturele oordelen’ wat meer rationeel betoog te pas komt. ‘Heel vaak’, ‘denk ik’, ‘zelden’, ‘meestal’, ‘misschien’: erg zeker van mijn zaak ben ik niet. Dat kon wel eens typerend zijn, niet alleen voor mij maar ook voor de situatie waarin men verkeert als men voorbeelden van verklaringstheorieën probeert uit te werken. | |||||||||
6Allerlei theorieën dus, in de praktijk van de literatuurwetenschapper, maar ‘standaard-theorieën’ niet of nauwelijks. Wie dit type theorie de enig aanvaardbare vindt, zal dus zeggen: er bestaat (nog) geen echte literatuurwetenschap. Ik zou niet weten op wiens gezag men zoiets zou moeten aannemen. Maar dan nog, zelfs de strengste zwartekousen-theoreticus kan bedenken: wat niet is, kan heel goed komen. Er zijn niet te weinig mogelijkheden voor de literatuurwetenschap, maar er is eerder te veel werk aan de winkel: het lot van Sisyphus. |
|