Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap
(1982)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk V
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het begrip ‘interpretatieve richtingen’ is natuurlijk een vrij krasse veralgemening. Met deze term wil ik niets anders aanduiden dan: de literair-kritische en literair-wetenschappelijke stromingen die aan de tekstinterpretatie een belangrijke, meestal centrale, plaats toekenden. Men kan daarbij denken aan de Russische Formalisten, de New Critics, Scrutiny, de Explication de texte, Spitzer, de Trivium-groep plus de latere duitse ‘Interpretative Richtung’, de school Hellinga, Jakobson, Merlyn. Over het laatste zwijg ik verder. Zijn er presupposities die al deze personen en groepen gemeen hebben? Op het eerste oog zie ik deze drie globale overeenkomsten: het primaat van de poëzie, de stelling dat de tekst een ‘totaalbetekenis’ heeft, en het kognitieve karakter van de literaire tekst als taalhandeling. Ik zal deze vooronderstellingen éen voor éen kort bespreken en toelichten: daarbij zal meteen al duidelijk worden dat aan de Russische Formalisten een afzonderlijke plaats toegekend moet worden. Op alle drie de punten nemen zij een afwijkend standpunt in. Primaat van de poëzie/lyriek:Ga naar voetnoot154 De bijzondere plaats die de poëzie inneemt, komt op drie manieren tot uitdrukking: 1. de poëzie-interpretaties zijn verre in de meerderheid, 2. de methodische aanwijzingen zijn alleen bij korte teksten praktisch uitvoerbaar en 3. de poëzie wordt als literaire uiting het hoogste aangeslagen. Er is hier sprake van een voorkeur. Om te beginnen komen wij wel degelijk interpretaties tegen van vertelteksten (Spitzer, de Formalisten, Trivium) en van drama's (New Critics, Scrutiny), en verder ontmoet men veelvuldig de opmerking dat de analyse van lange teksten niet principieel onmogelijk geacht moet worden. Maar wel is er bijna altijd (uitzondering: de Formalisten) een evident verschil in doelstelling en aanpak bij de interpretatie van poëzie/lyriek enerzijds en vertelteksten plus drama's anderzijds. Bij poëzie wordt het interpretatieve resultaat meestal geformuleerd in termen van de ‘eigenlijke’ of de ‘diepere’ betekenis.Ga naar voetnoot155 De interpreet kan deze echter niet rechtstreeks vastleggen; dat kan alleen het gedicht zelf, dat principieel niet-parafraseerbaar en niet-resumeerbaar is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van vertelteksten en drama's wordt dit zelden beweerd, behalve door de New Critics waar het drama's betreft. Bij de niet-poëzie, om de traditionele driedeling los te laten en te vervangen door een onderscheid dat bij de meeste ‘interpretatieven’ meer ter zake lijkt, richt de analyse zich op bepaalde aspekten van de tekst: vertelinstantie, perspektief, tijd, ruimte, personage, spanningsverloop, thematiek. Deze teksten worden zonder aarzeling geparafraseerd, bijvoorbeeld in de vorm van het vaststellen van een ‘plot’ (fabel). Voorzichtig blijvend, konkludeer ik dat de meeste interpretatieven van mening lijken te zijn dat in poëzie specifieke ervaringen gefixeerd worden die de interpreet moet proberen te achterhalen door middel van wijs-handelingen (want ‘in andere termen omschrijven’ is niet mogelijk), terwijl bijvoorbeeld bij romans de strategieën bestudeerd worden die een schrijver gebruikt om zijn bijzondere kijk op de wereld, die wél herformuleerbaar is, uit te spreken. Deze geprivilegeerde plaats voor de poëzie/lyriek vindt men ook vaak terug bij de literatuurtheoretici. De (lyrische) tekst heeft een totaalbetekenis. Natuurlijk zou men kunnen zeggen, dat juist bij resumeerbare en parafraseerbare teksten sprake is van éen samenhangend komplex op betekenisniveau: het argument, het thema, de fabel, de plot, de semantische ‘dieptestruktuur’. Maar dat is niet waar men aan moet denken bij deze ‘totaalbetekenis’. Die is niet de logische of chronologische herordening van het resumé (dat zelf een betekenisverloop in de tekst verkort weergeeft), maar het is de ‘eigenlijke’ betekenis die niet uitgesproken wordt, niet geavoueerd noemde Van Ostaijen dat. De lezer kan die diepere betekenis alleen maar ervaren. De criticus/wetenschapper kan hem ervaarbaar maken, zijn taak is majeutisch. Uiteindelijk ‘ontsnapt’ het gedicht steeds aan de greep van de interpreet. Men zou kunnen zeggen: de totaalbetekenis is als een magnetisch veld, de criticus kan de figuren van de deeltjes die dat veld vormen natekenen, maar het magnetisch veld zelf is niet te zien. Enfin, dit is maar een metafoor voor iets dat ik zelf ook maar half begrijp, al ‘voel’ ik wel waar het om gaat. Een paar voorbeelden van formuleringen voor deze bindende kracht, die ‘totaalbetekenis’, een woord dat natuurlijk allerlei varianten in zich bergt voor ‘de kracht die alle elementen in éen betekenisgeheel samen brengt’: Spitzer: de ‘inward life-center’, het ‘creative principle’, de ‘inward | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
form’ (de befaamd-beruchte ‘innere Form’ in engelse jas), ‘the whole’. Let wel, wat men hieronder verstaan moet, zegt Spitzer nergens, noch in het essay waarin deze termen voorkomen (Spitzer 62), noch elders. Wij kennen dit ‘geheel’ slechts uit de delen, en die zijn weer alleen als elementen van dat geheel zinvol te begrijpen, maar de aard van ‘the whole’ blijft onbesproken. Het heeft er veel van weg dat het alleen vast te leggen is in (de beschrijving van) het kenproces, of hoogstens in de vorm van een, heel vaag geformuleerde, samengestelde hypothese. Staiger (71: 11-12): ‘ein Geist, der das Ganze beseelt’; de waarneming van het ritme dat het geheel doortrekt ‘ist die Aufgabe der Interpretation’, ‘Stil [...] das worin ein vollkommenes [!] Kunstwerk - oder das ganze Schaffen eines Künstlers oder auch einer Zeit - in allen Aspekten übereinstimmt’. Niet op de pianist schieten. En als U Lotman aanvaardt, met zijn ‘periode-kode’, ‘werk-kode’, ‘auteurskode’: zelfs niet op Staiger schieten. Men zou geneigd zijn, aan te nemen dat zulke dingen door niemand meer gezegd worden, en wat de formulering betreft is dat misschien ook wel waar. Maar de onderliggende gedachte? Jack W. Meiland (78) spreekt enkele tientallen malen van ‘the meaning of the work’, maar wat men onder de ‘betekenis’ van een hele tekst moet verstaan, zegt hij niet. Wel dat ‘meaning’ iets anders is dan ‘significance’, een onderscheid dat vanouds bekend is, en dat door E.D. Hirsch uitgebreid toegelicht was. Over Hirsch gesproken. ‘Before I can judge just how the changed tradition has altered the significance of a text, I must understand its meaning or Sinn’ (Hirsch 73: 216). Men moet mij maar op mijn woord geloven dat Hirsch onder ‘meaning’ beslist niet de som van de detailbetekenissen verstaat, maar iets dat ‘meer’ is, dat aan het ‘geheel’ eigen is. Vergelijk de strukturalisten, en ook Spitzer (62: 7). Een andere Angelsaks, Beardsley, ik kies geen kleine kinderen: interpretatie is ‘a statement that the work has such-and-such an implicit meaning’ (Beardsley 78: 352). En John Ellis, in hetzelfde tijdschriftnummer, 259: ‘The object of literary criticism, then, is an interpretative hypothesis as to the most general principle of structure which can be abstracted from the combination of elements in a literary text’, en dat is hetzelfde als ‘a statement of the meaning of the text’. Die ‘combination of elements’ maakt Ellis' omschrijving al toegankelijker voor kritische diskussie, maar wat is een ‘struktuurprincipe’? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Murray Krieger: Een gedicht is een ‘extended metaphor’. ‘The critic's hypothesis of the work's form is his best guess about what this extended metaphor is’, die hypothese is zelf een ‘reductive metaphor’ en ‘tests itself by its capacity to account for every aspect of the work’ (Krieger 69: 234). Dit is een interessante bewering, de meest konkrete tot nu toe. Het gedicht als ‘extended metaphor’, dat lijkt me een aardige samenvatting van, en korrektie op, al die vage omschrijvingen van de ‘totaalbetekenis’. Het is bovendien in deze formulering duidelijk dat het hier om een heel bepaalde poëzie-opvatting gaat. De komplikaties worden door Krieger ook bepaald niet verdoezeld, want de vraag hoe men de (een) betekenis van een niet-konventionele metafoor vaststelt, is, dunkt mij, net zo moeilijk te beantwoorden als die naar de rechtvaardiging van een interpretatie. Voor het geval dat de lezer denkt dat iedereen zo duidelijk is gaan formuleren als Murray Krieger, wijs ik op die steeds breder wordende kring van semiotisch georiënteerde literatuurwetenschappers, die de literaire tekst in zijn geheel als een ‘teken’ beschouwen, hetgeen een niet nader geanalyseerde totaalbetekenis veronderstelt.Ga naar voetnoot156 Opnieuw komt de vraag op: wat betekent ‘betekenis’ hier dan? Het kognitieve karakter van het gedicht (soms: de literatuur). Het meest uitgesproken op dit punt, zijn de formuleringen van enkele New Critics. Allen Tate schrijft in 1941 een hele, proto-semiotische, verhandeling over ‘Literature as Knowledge’. Daarin wordt ‘poetry’ genoemd: ‘complete knowledge’, waarbij de ‘kennis’ niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van wetenschappelijke aard is, niet ‘of the experimental order’, maar ‘of the experienced order’. ‘[Poetry's] “interest” value is a cognitive one; it is sufficient that here, in the poem, we get knowledge of a whole object’ (Tate: 57: 63). Brooks: ‘Poetry is not merely emotive, therefore, but cognitive. It gives us truth, and characteristically gives its truth through its metaphors’ (Brooks 47: 232, in een adhesiebetuiging aan Urban). En: ‘the total experience which is the poem [...]. The experience is communicable, partially so, at least. If we are willing to use imaginative understanding, we can come to know the poem as an object - we can share in the experience’ (Brooks 47: 69). ‘Imaginative understanding’, dat doet denken aan ‘verstehen’, ‘einfühlen’, zoals ‘experience’ herinnert aan ‘Erlebnis’ (het gedicht is als taalhandeling ervaring, het is niet de weergave van een voorafgaande ervaring). Blackmur tenslotte: ‘Aesthetic experience’ brengt de lezer tot inzicht in ‘reality’, een term die platoons geïnterpreteerd moet worden, want hij staat tegenover ‘actuality’. ‘Literature is one of our skills of notation of the incarnation of the real into the actual’ (Blackmur 55: 196). Het beeld van de nieuw-kritische plaatsbepaling is duidelijk, neem ik aan. Leavis sluit hierbij aan, getuige een wending als: poëzie lezen is ‘to realize [!] a complex experience that is given in the words’ (Leavis 64: 31, in de interessante diskussie met Wellek). Op Spitzer wil ik weer wat uitgebreider ingaan. Hij heeft zich weliswaar herhaaldelijk expliciet aangesloten bij uitspraken van New Critics, maar zijn ideeën over de kognitieve funktie van poëzie (literatuur) tonen een eigen nuance die niet verwaarloosd mag worden. In het Du Bellay-essay lezen wij dat poëzie een ‘heterokosmos’ oproept, ‘that other world which it is poetry's function to reveal’ (Spitzer 59: 130). Deze opmerking zou men eventueel nog kunnen beschouwen als een karakteristiek van Du Bellay's ‘platoons-christelijke’ positie, maar elders blijkt duidelijk dat Spitzer zelf soortgelijke opvattingen huldigde. Hij vergelijkt het gedicht met een zonnestelsel, de zon is ‘the lifegiving center’, de ‘inward life-center’, de ‘creative principle which may have been present in the soul of the artist’ (Spitzer 61: 19). De door mij gekursiveerde wending geeft de, op Freud teruggaande, spitzeriaanse variant. Het gedicht is een ‘gesloten heelal’ waarin de ‘soul’ (elders ‘mind’) van de auteur de alles richtende kracht is. De betekenis-koherentie wordt dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaald door de samenhang met de psyche van de auteur. Deze toont in het gedicht zijn ‘Welt-anschauung’, in de Schleiermacher-betekenis van ‘to see, to cognize the universe in its sensuous detail’ (Spitzer 62: 24, kursivering van mij). Dit herinnert natuurlijk sterk aan Dilthey, waar Spitzer ook op andere punten uitdrukkelijk bij aanknoopt. De relatie van de details tot ‘the whole’, de oorspronkelijke ervaring die het gedicht uitspreekt, wordt ook bij Spitzer bepaald door het symbolische karakter van dat geheel: de ‘critic’ moet ‘keep [his mind] open to the synthetic apprehension [!] of the “wholes” of life, to the symbolism in nature and art and language’ (Spitzer 62: 29, kursivering van mij). Men mag uit zo'n notitie, die doet denken aan het alomvattende karakter van het teken-begrip bij veel semiotici, opmaken dat de interpretatie van een gedicht uiteindelijk gelijkgesteld kan worden aan het ‘duiden’ van een symbolische konstruktie. Daarbij speelt de psyche van de auteur - in theorie - een grotere rol dan bij de New Critics of bij andere interpretatieven, al is het niet duidelijk hoe men zich die rol precies moet voorstellen. Iedere auteur ervaart, ‘kent’, de wereld op een specifieke wijze, in poëzie wordt een heterokosmos, een ‘andere (betere) wereld’ aan de orde gesteld: er is ook bij Spitzer een kognitief element in alle literatuur en een geprivilegeerde positie van de poëzie, maar erg uitgewerkt worden deze apercu's niet. Het heeft er veel van weg dat het voor Spitzer evidenties zijn, en dat hij pas een uitgebreide redenering opzet als het gaat om de epistemologische konsekwenties van zijn uitgangspunten. In Trivium, schutspatroon: de ook door Spitzer reeds met instemming aangehaalde Heidegger (hermeneutische cirkelGa naar voetnoot157), komt men natuurlijk eveneens veelvuldig formuleringen van dit type tegen. Als monstergeval verwijs ik naar Emrich 67: alle boven aangestipte gedachtengangen worden daar in een haast hiëratische karakteristiek van de ‘dichterische Wahrheit’ bijeengebracht. Samenvattend: ‘poëzie’ (soms ‘literatuur’) legt een werkelijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid bloot, die voor onze alledaagse ervaring, en zeker voor de wetenschap, ontoegankelijk is, een ‘reëler’ werkelijkheid. Alleen door de taal op een bijzondere wijze (bijvoorbeeld ‘paradoxaal’) te hanteren, kan de dichter tot die ‘heterokosmos’ doordringen, die ‘unknowable order’ achter de schijnorde van onze konceptueel gekonditioneerde wereld (Blackmur). Bij Spitzer heeft, lijkt het, die ‘ware wereld’ waartoe de poëzie toegang geeft, te maken met psychische universalia; in niet-poëzie wordt eerder een partikuliere ‘manier van zien’ van de schrijver uitgesproken. Opvallend afwezigen: de Russische Formalisten. De geschetste gedachtengang is dan ook in strijd met hun opvatting van de kunst als de-automatiserende aktiviteit. Wanneer men naar kognitieve elementen in hun systeem wil zoeken, komt men niet terecht bij een stelling als: ‘poëzie geeft direkte toegang tot het achter de fenomenen liggende wezen der dingen’, maar bij: poëzie (literatuur in het algemeen) maakt dat wij de waarneembare werkelijkheid ‘met nieuwe ogen zien’. Dit standpunt is anti-metafysisch, anti-platoons, anti-essentialistisch. Een precies onderzoek naar de literatuuropvatting van de Formalisten, in relatie tot die van de andere ‘interpretatieven’, zou waarschijnlijk interessante resultaten opleveren, vooral ook op het punt van de, aantoonbare maar ook aantoonbaar verschillende, relatie tot de Fenomenologie van Husserl. Eva Thompson en Pfeiffer leveren al materiaal voor zo'n analyse.
Hierboven heb ik gezinspeeld op verwantschap tussen de terminologie van de ‘interpretatieven’ en die van Dilthey. Bij Spitzer en Staiger wekt dat geen verbazing: zij zijn beiden via enkele tussenschakels in rechte lijn met de filosoof van het Verstehen in verbinding te brengen. Maar de New Critics? ‘Experience’, vaak nogal moeizaam en redundant omschreven, lijkt een onheldere variant van ‘Erlebnis’, en ook het woord ‘empathy’ (= Einfühlung) komt men bij hen tegen. ‘Intuitive understanding’ doet denken aan ‘verstehen’. En toch, ik kan geen direkte relatie vinden. Eerder lijkt er via Saintsbury een draad naar Croce te lopen, maar een omschrijving van ‘intuizione-espressione’, Croce's versie van de Erlebnis, zoekt men vergeefs. Raadselachtig is ook de kloof in de tijd tussen Dilthey en Spitzer. Dithey's toch zeer ver uitgewerkte stellingen over het kenproces bij de interpretatie van organische strukturen (waartoe hij literaire | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werken met zo veel woorden rekende), zijn ongeveer veertig jaar de kast ingegaan voordat (vooral) Spitzer ze te voorschijn haalde, en met klaarblijkelijk succes uitwerkte. Hoe moet men dit uitstel enerzijds, de palingenese van gelijksoortige interpretatiemethoden anderzijds, verklaren? Een grondig onderzoek is nodig, maar ik wil hier toch een veronderstelling op tafel leggen, waar de lezer vermoedelijk al op heeft zitten wachten. Pas als er een nieuwe literatuur opkomt (een nieuwe poëzie vooral), die optimaal te interpreteren is vanuit de vooronderstellingen die hierboven opgesomd zijn, pas dan komt allerwege een bij die nieuwe literatuuropvatting aansluitende interpretatieve theorie en praktijk op. Dilthey wordt pas uitgewerkt als hij nodig is, niet als hij nog niet meer dan interessant is. Die nieuwe literatuuropvatting is natuurlijk die van het Symbolisme. De drie bovengenoemde vooronderstellingen van de (meeste) interpretatieven, vormen bij elkaar de pit van het Symbolisme, vooral van de metafysische tak daarvan. Poëzie als meest geëigende middel om kennend in de boventijdelijke werkelijkheid door te dringen; het gedicht/symbool als totalitaire organisatie, waarin alle elementen ondergeschikt gemaakt zijn aan de verwijzing naar een transcendente ‘zin’. Deze ware, verborgen, ‘betekenis’ van het gedicht is niet uit te spreken, alleen aanwezig te stellen in die gekompliceerde struktuur van taalelementen. De 20ste-eeuwse literaire stromingen na het Symbolisme zijn, het wordt vaak over het hoofd gezien, veelal aan varianten van deze uitgangspunten blijven vasthouden. Dat geldt natuurlijk voor het angelsaksische Imagism, maar, verrassender misschien, niet minder voor de ‘kosmische’ variant van het Expressionisme (met, net als bij George al, het woord ‘Geist’ als sleutelterm); voor het Surrealisme; voor de nederlandse Experimentelen van het eerste uur. Zij hebben allen, ondanks de vaak revolutionaire verschuivingen op andere punten, deze kern intakt gelaten. Het is dan ook de poëzie van dichters met die etiketten, waarop de interpretatieve critici zich vrijwel uitsluitend gericht hebben, meestal met ongereserveerde overname van het poëtikale programma. De New Critics met hun paradigmatische voorbeeld Eliot kunnen model staan. Daartegenover die avant-garde bewegingen, die vooral direkt mimetisch georiënteerd zijn: het Futurisme (italiaanse variant), Dada. Er bestaan dan ook nauwelijks ‘ergocentrische’ interpreta- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ties van literaire teksten uit die hoek. De, sedert ongeveer 1965 algemeen geworden, reserve tegen een (exklusief) interpretatieve aanpak, is begrijpelijk als men zich realiseert dat de interpreten zich impliciet of expliciet doorgaans hebben gebaseerd op een zo beperkte literatuuropvatting. Wie van andere vooronderstellingen uitgaat, kan gemakkelijk zijn schouders ophalen over die mystiekerige poëtica. Wat moet bijvoorbeeld een collage-werker, met sterk mimetische uitgangspunten en een sociaal-realistisch doel, beginnen met zo'n transcendente aanpak? Hij kan er buiten, omdat hij de literatuuropvatting die doorgaans de konditie voor de interpretatieve aanpak vormde, niet meer deelt. De tekst is voor hem niet, of niet per se, een ‘extended metaphor’ waarvan uiteindelijk alleen de organisatie (de ‘vorm’, zie citaat Krieger) te beschrijven is, maar het is een taalbouwsel dat uitdrukt wat het wil uitdrukken. Het soort immanente beschouwingswijze dat zich baseert op het adagium ‘kijk maar, er staat niet wat er staat’, miskent in zo'n geval alles wat de schrijver wil en doet. Want dat is de paradoxale positie van de meeste vertegenwoordigers van de interpretatieve aanpak: zij beschouwen het gedicht als transcendent, en juist daardoor kunnen zij de ‘eigenlijke’ betekenis, waar het allemaal om te doen is, niet bereiken. Zij zijn in staat om de kondities te scheppen voor het inzicht in datgene dat het gedicht uiteindelijk uitspreken wil, maar zij kunnen dat inzicht zelf niet verwoorden. Als mijn schets van de wetenschappelijk-interpretatieve vooronderstellingen natuurgetrouw is, wat is dan de konsekwentie voor de interpretatieve aanpak als min of meer wetenschappelijke bezigheid? Aangezien wij voor vrijwel alle literatuurtheoretische observaties zullen moeten beschikken over tekstbeschrijvingen, al was het maar met het oog op de toetsing, kan men de vraag niet achteloos aan de kant schuiven.Ga naar voetnoot158 Is zo'n beschrijving te leveren zonder subjektief-interpretatieve inbreng? Is het subjektieve uit de interpretatie te lichten? Blijft er dan nog iets over? Om niet te veel in de ruimte te praten, probeer ik eerst, een interpretatieve beschrijving van een bepaalde tekst op te stellen; ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wil daarbij trachten, nauwkeurig te analyseren welke handelingen wij uitvoeren, welke keuzen wij doen en waarom, en daarna bekijken of dat nu ‘wetenschap’ is of kan zijn, - of niet. Als de konklusie negatief is, komt de vraag op, of dit inhoudt dat alle resultaten van de ‘interpretatieven’ voor ons waardeloos zijn, zoals bijvoorbeeld Culler 76 beweert, en anders: onder welke voorwaarden wij er nog mee werken kunnen. Op voorhand wil ik zeggen, dat ik niet wegloop met een wetenschappelijke houding die alles laat beginnen met de dag van vandaag (of zelfs morgen). Zo'n radikale positie biedt een te komfortabele schuilplaats voor hen die alleen maar onder de druk van de voorgangers lijden, en zich in feite niet tegen het standpunt van die vaders verzetten maar alleen tegen hun eruditie. Dit is een partikulier bezwaar van mij, toegegeven. Maar ook wetenschappelijk lijkt mij het uitgangspunt van ‘alles moet tot de grond afgebroken om opnieuw opgebouwd te kunnen worden’, niet erg aanlokkelijk. Wie niet op de hoogte is van wat de ‘vorigen’ gezegd hebben, kan onmogelijk vooruitgang bewerkstelligen. Wetenschap verwordt tot het herhalen van steeds weer de zelfde beweringen in steeds nieuwe termen; tot taal-exercitie. Na deze ontboezeming past mij de wapenkreet: an den Text heran! Voordat ik verder ga generaliseren, eerst een praktische oefening in interpretatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2Om er achter te komen, hoeveel zekerheden en onzekerheden de interpretatieve beschrijving van een literaire tekst oplevert, neem ik traditiegetrouw een gedicht. Een kort gedicht zelfs, Vlam van Marsman; het zal ons al genoeg te doen geven. De lezer treft de tekst die ik gebruik, de laatste door de dichter zelf geautoriseerde (Verzameld werk, Amsterdam 31960: 4), aan op bladzijde 217, begeleid door de typografisch afwijkende eerste boekuitgave, uit Verzen (1923) (het ‘rode boekje’); op p. 218 is de, veel langere, handschrift-versie uit de kollektie van Arthur Lehning gereproduceerd. Voor de keuze van dit gedicht zijn verschillende redenen: ik vind het mooi (maar dat zal iedereen wel koud laten); het is een type tekst waarover de laatste tien jaar de grote stilte neergedaald is; het is voor een lezer van nu zonder moeite te begrijpen; het is vanuit een uitgesproken persoonlijke ‘retoriek’ geschreven; en ik beschik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over een uitzonderlijk grote hoeveelheid lezersreakties omdat ik er colleges en lezingen aan gewijd heb met zeer uiteenlopende groepen deelnemers en toehoorders: studenten Nederlands in Amsterdam en Theoretische Literatuurwetenschap in Utrecht, afgestudeerde classici en neerlandici tijdens post-akademiale kursussen in een aantal rayons, bijbelvertalers, studenten Nederlands aan buitenlandse universiteiten (Wroclaw, Warschau, Londen, Hull, Liverpool, Cambridge, Sheffield) en gewone mensen in binnen- en buitenland. Ik neem nu maar aan dat wij met elkaar niet veel leesmogelijkheden over het hoofd gezien hebben, en daar gaat het mij om. Niet dat ik alles kan meedelen wat er boven water gekomen is, bij lange na niet. Wat ik achter houd, zijn echter nooit afwijkende mogelijkheden van lezing van het hele gedicht, maar alleen lokale varianten, en meestal zelfs kuriositeiten.
Een direkt gegeven probleem: moeten wij het gedicht beschrijven - ik kies voorlopig deze neutrale term - vanuit de lineaire kennisname, of als al-gelezen-geheel (‘struktuur’)? Als het om ‘konkrete poëzie’ ging, zou de tweede aktualiseringswijze in veel gevallen de enige mogelijkheid zijn. Maar zodra er sprake is van zinsopbouw, moeten wij rekening houden met verschuivingen die bij lineaire lektuur van opeenvolgende zinnen plaats kunnen vinden. Ik begin daarom bij de titel, en ga door tot de (enige) punt. Als er semantische of syntaktische verspringingen optreden op grond van voortgaande lektuur, wordt dat door ‘terugkoppeling’ gesignaleerd. Hoewel losse woorden afhankelijk zijn van het syntaktische verband, zal ik toch beginnen met een separate opsomming van de woordbetekenissen, maar zonder een al te scherpe scheiding aan te brengen. Waar de syntaxis beperkend ingrijpt of de ordening in meer mogelijkheden aanbiedt, zal ik al vast een beschrijving van zinssamenhangen leveren; de syntaxis komt dus gedeeltelijk reeds bij deze eerste inventarisatie aan de orde. Ik ga niet van een bepaald beschrijvingssysteem uit, omdat éen van mijn doelstellingen juist is, na te gaan of er een preferabel model te konstrueren is. Voor de woordbetekenis heb ik in eerste ronde gebruik gemaakt van de 6de druk (1924) van Van Dale, de druk die het nederlands beschrijft uit de tijd van het gedicht (1923 in Verzen gepubliceerd, enkele jaren eerder geschreven). Natuurlijk breng ik verkortingen aan in de omschrijvingen; het gaat om herkenning bij, of informatie aan, de lezer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De titel dus: vlam (znw.) = 1. gloeiende gaskolom, 2. (fig.) gloed, 3. (gemeenz.) hartstocht, liefje, 4. ader (in marmer, hout), 5. mist uit zee (zeemansterm); vlam (ww.) imp. enk. van ‘vlammen’ = zich als een vuurverschijnsel vertonen. (Andere werkwoordsvormen, zoals 1ste pers. enk. en de 2de pers. vraagvorm laat ik weg, omdat die mogelijkheden alleen maar door de lezers gerealiseerd worden bij aanwezigheid van andere woorden en/of leestekens. Voortaan doe ik zoiets stilzwijgend.) schuimende (bijv. nmw.) = schuim dragend. morgen (znw.) = 1. begin van de dag (tot 12 uur), 2. (fig.) begin van het leven, een tijdperk etc., 3. het oosten, 4. de dag na heden, 5. landmaat. mijn (znw.) = kolenmijn laat ik weg omdat er nergens aansluiting voor die betekenis is, en de syntaxis er bovendien geen ruimte voor laat.Ga naar voetnoot159 vuren (bijv. nmw.) = 1. van vurenhout; vuren (ww.) = 1. lichten (van water, zeemansterm), 2. vonken (ww.), 3. schieten, 4. turf op hopen zetten; vuur (znw., mv. ‘vuren’) = 1. brandende voorwerpen, 2. het schieten, 3. vuurtoren, 4. hoop turven, 5. drift, 6. hitte, 7. ziekte in koren, 8. ziekte in hout (2, 5, 6, 7, 8 vervallen: geen mv.). lach (znw.) = 1. het lachen; lach (ww.), imp. enk. van ‘lachen’ = een lach voortbrengen. drinkt (ww.) 2de en 3de pers. enk. van ‘drinken’ = 1. een vloeistof door de mond tot zich nemen, 2. (fig.) in zich opnemen, 3. (fig.) vloeistof opnemen (bij voorwerpen, zoals spons); imp. mv. van het zelfde werkwoord ‘drinken’. drinkt uit (ww.) = 2de en 3de pers. enk. en imp. mv. van ‘uitdrinken’ = leegdrinken. Ontzaggelijke, anormaal voor ‘ontzaglijke’ (bijv. nmw.) = 1. ontzag inboezemend, 2. zeer groot. schalen (znw. mv.) van ‘schaal’ = 1. meetinstrument, 2. schelp, dop, 3. platte schotel, 4. gerecht, 5. weegwerktuig, 6. oppervlakte van grond, plag, 7. rond stuthout, 8. plank, 9. teelbal. (Werkwoord ‘schalen’ komt na ‘drinkt’ (uit) en ‘ontzaggelijke’ niet in aanmerking.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lucht (znw.) = 1. gasmengsel, 2. buitenlucht, 3. dampkring (↔ aarde), 4. uitspansel, 5. geur, 6. ruimte tussen delen van scheepsromp; lucht (znw.) 1. licht, 2. lantaarn. aarde (znw.) 1. planeet, 2. vaste grond (↔ lucht, ↔ water), 3. woonplaats van mensen (↔ hemel), 4. bodemstof. opalen (znw. mv.) van ‘opaal’ = 1. edelsteen (melkachtig wit, glanzend); opalen (bijv. nmw.) in Van Dale 76 als stoffelijk bijv. nmw. van ‘opaal’, niet in Van Dale 24 of WNT. De mogelijkheid is er echter in principe bij een ‘stof’ altijd: 1. van opaal gemaakt, 2. op opaal gelijkend, bijvoorbeeld in kleur. dag (znw.) 1. licht gedeelte van etmaal (↔ nacht), 2. etmaal, 3. daglicht.
Zoals de woordbetekenissen gedeeltelijk afhankelijk zijn van de syntaktische mogelijkheden, zo is omgekeerd de syntaxis alleen na een zekere semantische invulling te beschrijven. In het bovenstaande is genoeg materiaal bijeen gebracht om nu de syntaktische mogelijkheden vast te leggen. De titel kan een imperatief enkelvoud zijn, maar aan wie die aansporing gericht zou moeten zijn, zie ik niet, tenzij het de ‘ik’ zou zijn. Meer voor de hand liggend is voor het moment, dat het een zelfstandig naamwoord is, dat een heel uitzonderlijke syntaktische figuur vormt, alleen voorkomend bij ‘labels’, waartoe titels kunnen behoren. De relatie tussen titel en gedicht is een slecht geëxploreerd theoretisch probleem.Ga naar voetnoot160 Ik zie een aantal mogelijkheden, althans binnen onze 20ste-eeuwse literatuur, namelijk:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hoeven alleen met de eerste drie mogelijkheden rekening te houden, al bestaat de akademische mogelijkheid dat ‘Vlam’ niet op de inhoud (- direkt gegeven of ‘dieper’ -) slaat, maar bijvoorbeeld de relatie tot voorafgaande of volgende gedichten aangeeft. Dat zou kunnen als er bijvoorbeeld een reeks verzen volgden die samen ‘Brand’ zouden heten, of éen voorafging dat ‘Vonk’ getiteld was, zonder dat van vuur-achtigheid sprake is (altijd: als het niet om ‘mist’ gaat). Dan het gedichtlichaam. De syntaktische organisatie van het geheel is niet eenduidig. Juist op grond van de woordbetekenissen krijgen wij twee mogelijkheden: 1. Twee nevenschikkende zinnenGa naar voetnoot161 met als schakel en (regel 5). De eerste (elliptische) zin is: ‘(Het is een) schuimende morgen’. De tweede: ‘Mijn vuren lach (onderwerp) drinkt (persoonsvorm) den opalen dag (lijd. vw.) uit ontzaggelijke schalen (bep.) van lucht en aarde (bep.).’ 2. Twee onverbonden hoofdzinnen: de elliptische mededeling ‘(Er zijn twee dingen, enerzijds een) schuimende morgen (en anderzijds) mijn vuren lach’; vervolgens: ‘drinkt (imp.) den opalen dag (lijd. vw.)’ + weer twee bepalingen. Ook in de lokale strukturen zijn er nogal wat keuze-mogelijkheden. mijn vuren lach: ik zie voor vuren geen andere mogelijkheid dan een bijv. nmw., in Marsmans tijd. Lucebert kan schrijven ‘de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg’; waarom Marsman niet? Ik steun hier op leeservaring, en verwacht geen tegenstand. Maar nà Lucebert kan ‘vuren’ ook zelfst. nmw. mv. zijn, en als wij andere lezingen dan alleen de historische toelaten - wat ik bepleit - moet deze aktualisering meegenomen worden. Voor de betekenis maakt het verder overigens niet uit, zoals wij zullen zien. Bij beschrijving als bijv. nmw.: Van Dale 24 helpt ons van de wal in de sloot, door alleen de betekenis ‘van vurenhout’ te geven. Maar zo houterig lijkt mij dit lachen niet. Hoe sterk wij ons soms op common sense beslissingen moeten verlaten, en het woordenboek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergeten, wordt hier heel aardig mee aangetoond. Als men eenmaal de hout-feature toegelaten heeft, komt er heel wat los: ‘vlam’ als natuurlijke tekening van de houtnerf (onder meer bij vurenhout), ‘schalen’ als rondhouten, ‘lucht’ als de ruimte tussen beplankingen van een scheepswand... Maar er lijkt niet zo gemakkelijk samenhang in al deze gegevens te brengen. (Pas op: samenhang!) Wij zullen daarom moeten zoeken in andere richtingen dan hout: vuren kan een stofnaam zijn, op analogie-basis gevormd (cf. ‘gouden’). Dus: ‘van vuur’. Ook kan het een geïmpliceerde vergelijking zijn: aan vuur herinnerend (cf. ‘een gouden glans’). Van Dale 76 noemt de mogelijkheid ‘van vuur’ en beroept zich op de wending: ‘met een vuren mond’, in het gedicht Achter de stilte van Herman van den Bergh (79: 68),Ga naar voetnoot162 even problematisch dus als ons geval, en nauwelijks een steun gezien de ongeloofwaardig grote invloed van Van den Bergh op Marsmans vocabulaire.Ga naar voetnoot163 Maar konstrukties van dit type zijn bij (Van den Bergh en) Marsman heel gewoon; zelfs in ons gedichtje komen wij al een tweede voorbeeld tegen: opalen (al kan ook dat natuurlijk lucebertijns beschreven worden). drinkt uit ontzaggelijke schalen: in het imperatief-geval kan dit zijn: ‘drinkt! uit ontzaggelijke schalen’ of ‘drinkt uit! ontzaggelijke schalen’, waarbij de tweede beschrijving een dubbel objekt oplevert: ‘ontzaggelijke schalen van lucht en aarde, te weten: de opalen dag’. schalen van lucht en aarde: 1. ‘schalen (gemaakt) van lucht en aarde’, 2. ‘lucht en aarde die samen te vergelijken zijn met ontzaggelijke schalen’ (cf. ‘een boom van een kerel’). En het kan nòg anders: de laatste twee regels worden gelezen als ‘den opalen dag van lucht en aarde’ (‘dichterlijke’ omzetting). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En vervolgens zou men nog kunnen lezen: ‘(drinkt) dat deel van lucht en aarde dat de opalen dag is’ (cf. het schuim van het bier drinken), maar de grenzen van de redelijke lezingen worden dan toch wel bereikt.Ga naar voetnoot164 En voor de betekenis maakt het allemaal niet zo veel meer uit. Brengen wij alle syntaktische beschrijvingen bijeen, dan krijgen wij twee segmenteringen:
Andere lokale varianten hebben geen gevolgen voor de beschrijving van de syntaktische struktuur van het geheel. Maar deze twee staan als onderling strijdige mogelijkheden tegenover elkaar. Een keuze (desnoods beide naast elkaar) is noodzakelijk. Zijn er argumenten voor zo'n keuze? Als wij op een afstand naar de tekst kijken, zien wij drie blokken: titel, eerste regel van het gedichtlichaam, rest. Typografisch wordt mogelijkheid 2 dus krachtig gesteund. Dat herinnert ons aan een omissie: als wij de lineaire kennisname niet uit de beschrijving willen weglaten, op grond van mogelijke gevolgen voor de apperceptie, moet zeker ook aan de eerste waarneming van het totaal plaats ingeruimd worden. Wie weet wat al in die aan de eigenlijke lektuur voorafgaande fase beslist wordt! Wanneer de typografische presentatie een kader vormt waarbinnen betekenissen gekonstitueerd worden, moeten wij voor de tweede segmentering kiezen. Alleen als de verdere tekst dit onmogelijk maakt, zo kan men zich voorstellen, moet dat aanvankelijke raam losgelaten worden. Het is een interessante vraagstelling, - maar ik ken er geen literatuur van belang over. Spekulaties, van ons of van anderen, helpen ons niet verder. Wij zouden moeten beschikken over de resultaten van leespsychologisch onderzoek, gericht op de vraag: werkt de ‘primaire presentatie’ door, behalve als hij uitdrukkelijk doorbroken wordt? Zolang daarover geen preciese gegevens ter beschik- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king staan (àls die al te verzamelen zijn, want historisch bepaalde konventies konden wel eens maken dat een eenduidige psychologische beschrijving niet mogelijk is), moeten wij de vraag open houden en de typografie hanteren als hooguit een argument voor leeswijze 2. De drie ‘blokken’ die ik noemde, worden ongetwijfeld door elke lezer waargenomen. Maar velen zien meer: direkt in verband met de kapitaal gedrukte titel heb ik van een aantal lezers gehoord dat zij de betekenismogelijkheid ‘mist uit zee’ ekarteren omdat het gedicht zich als een vlam = vuurverschijnsel aanbiedt. Dit kan natuurlijk alleen het geval zijn in de laatste versie, waarin centrering van de titel en de regels 3 en 5, samen genomen, plaats heeft gevonden. En ook dat is weer een interessante observatie, die de opvattingen van Van Zoest 78 betreffende de heuristische waarde van (in dit geval ‘topologische’) ikoniciteit lijkt te bevestigen. Maar: niet iedere lezer ‘ziet’ dit; en: alleen als ‘de inhoud’, ‘het thema’, of hoe men dat uitdrukken wil, door de vorm bevestigd wordt, is er sprake van ikoniciteit, en wanneer die bevestiging al te evident is ‘werkt’ het niet (cf. Van Zoests analyse van Der Trichter); er is alleen sprake van ‘versiering’. Interessant wordt het pas, als er iets toegevoegd wordt. In ons geval zou dit ten gevolge hebben: lezers die een vlam in de typografie van dit gedicht zien, kiezen uit de interpretatiemogelijkheden van de titel die van ‘vuurverschijnsel’, anderen modderen voorlopig nog verder, tenminste als zij de ‘mist’-betekenis kennen. Verdere vragen die opkomen, maken een beslissing bepaald niet gemakkelijker. Is dat vlam-achtige wel zo opvallend? Is die waarneming niet gebaseerd op de onmiddellijke interpretatie van het woord ‘vlam’? Ik heb een kruisjes-weergave bij wijze van Rorschach aan meer dan 30 ongeïnformeerde lezers voorgelegd, en zij zagen heel wat: een poppekast, een stijgerend paard, de dom van Milaan op zijn zij gelegd. Maar niemand noemde een vlam. Dus: je ziet het als je het ziet. Als achteraf-argument voor een keuze (en dus niet heuristisch) kan deze ‘ikoniciteit’ misschien gebruikt worden, maar de overtuigingskracht ervan is ook dan nog tamelijk subjektief. Bij Marsman, tussen haakjes, komt de typografische truc nergens in deze ‘ikonische’ vorm voor, of het moest zijn in het late Mallorca,Ga naar voetnoot165 en misschien in die ene regel ‘Terzij de horde’, die los staat van de rest van het gedicht Einde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Steeds komen wij op een zelfde soort cirkelredenering uit als het om lezersreakties gaat: een bepaalde, meestal: de getrainde, lezer wordt geacht, een verschijnsel waar te nemen, en daarom wordt het in de beschrijving opgenomen. Maar van die (literaire) lezersreakties weten wij maar angstig weinig.
Ik zal nu de semantische en syntaktische gegevens bijeenbrengen, en op basis vooral van de mogelijke segmenteringen een beschrijving opstellen van de potentiële betekenis-samenhangen in Vlam. Dit vooral om te zien of er geen konkretiseringen uitgesloten kunnen worden, bijvoorbeeld bij de lokale syntaktische ambiguïteiten. Daarna zullen wij bezien of er nog andere invalshoeken zijn om de keuze bij te richten. Eerlijk gezegd heb ik nog nooit iemand ontmoet die de titel las als ‘ochtendmist’, zelfs niet in Hull en Antwerpen. Als die (woordenboek-)betekenis genoemd wordt, slaan sommigen wel aan het associëren: die ‘schuimende morgen’, die ‘opalen (= melkwitte) dag’. Maar zo goed als alle lezers houden toch vast aan: vuurverschijnsel. Hun praktische argumenten zijn onthullend: er staat in regel 5 ‘vuren’; de uitdrukking ‘vuur en vlam’ versterkt de koppeling hiervan met de titel. Elementen uit het gedicht worden dus met elkaar in verband gebracht zonder dat er sprake is van syntaktische relaties. Semantische koherentie, op het niveau van ‘features’ of ‘sèmes’, wordt door de meeste lezers blijkbaar zonder probleem aangenomen. Als men antwoordt: goed, maar dat vlam kan toch ook op ‘vurenhout’ slaan? dan wordt opnieuw de samenhang in de tekst erbij gehaald om die mogelijkheid uit te sluiten. Dat wil zeggen dat (de meeste) lezers blijkbaar geen moeite hebben met een lach die drinkt, en dan nog wel de dag drinkt, wat die lach doet uit schalen van lucht en aarde! Waarom zou dit ‘logischer’ zijn dan de bewering dat het gedicht ‘gaat over’ iemand die zich buiten zijn kampeertent staat te scheren (schuim), en al dan niet na bewerking met aluin wat stijfjes lacht, terwijl in het melkwitte scheersop de geweldige ruimte om hem heen weerkaatst? Ik heb een serieuze toehoorder dit standpunt een kwartier lang vurig horen verdedigen; waarom lachen wij er om en vinden die andere lezing aanvaardbaar? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omdat, neem ik aan, het koherentie-principe door ons zo ver doorgetrokken pleegt te worden dat wij alle elementen in een tekst proberen te inkorporeren. Als spontane lezers misschien al; als reflekterende lezers zeker.Ga naar voetnoot166 Vlam bepaalt vuren, en omgekeerd. Kan het niet anders? Ik heb, terwille van de wetenschap voor niets terugschrikkend, de tekst bij het presenteren aan éen studentengroep opgenomen in een serie haikoe's, en daar de omschrijving aan meegegeven: een haikoe is een japans gedicht van 17 tekens (in de europese talen òf als woorden òf als lettergrepen opgevat), dat doorgaans bestaat uit twee, logisch onverbonden, noties. Prompt verdwenen een aantal koherentie-argumenten, de tegenstellingen tussen de woorden morgen en dag, schuimende en opalen (volgens Van Dale: een harde steen) werden naar voren gehaald. De relatie tussen schuimende morgen en de rest van het gedicht werd onlogisch gemaakt, en de titel werd door de éen als een (eigenlijk onmogelijke) brug tussen de twee separate mededelingen beschreven, waarbij de relatie vlam-vuur afgezwakt werd, door de ander (3 van de 14 studenten) als ambigu opgevat: ‘mist’ voorzover het om de eerste notie gaat, ‘vuurverschijnsel’ met betrekking tot de tweede. Uit zo'n spelletjeGa naar voetnoot167 wil ik niet te veel konkluderen; ik heb perslot ook een keer een elektricien bereid gevonden om de werking van een spanningmetende schroevendraaier te demonstreren door steeds een sprongetje, los van moeder aarde, te maken, dus je kunt mensen die je ergens van willen overtuigen vreemde dingen laten doen. Wij kunnen het hierop houden: als er geen aanwijzingen in andere richting gegeven worden, neemt een poëzielezer uit ons deel van de wereld aan dat de koherentie in de apperceptie (na de waarneming: dit is éen tekst) ook op inhoudelijk niveau bevestigd zal worden. Het sonnet, opgevat, als principieel dualistisch, of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dialektisch, teksttype,Ga naar voetnoot168 is zelfs voor zijn werking geheel van die eenheidzoekende neiging bij de lezer afhankelijk, evenals de moderne collage-tekst waarvan de subteksten op elkaar botsen. Maar: dat is helemaal niet zo vanzelfsprekend als men op het eerste oog denken zou, ook niet bij onze hedendaagse poëzie, wanneer men die bijvoorbeeld laat beginnen bij de 80-ers. Het aanbrengen van ‘toetsen’ die alléen een plaatselijke werking hebben (‘impressionistische glimlichtjes’), is bijvoorbeeld bij Kloos, en een tijdlang bij Gorter, heel gewoon. Een beschrijving waarbij op het niveau van de afzonderlijke woordbetekenissen relaties tussen syntaktisch onverbonden gegevens worden opgenomen, zou in zo'n geval ongelukken maken. En om bij onze Marsman te blijven: in zijn beeldspraak kan hij rustig volkomen tegengestelde metaforen naast elkaar zetten. Koherentie (bijvoorbeeld in de voorstelling door de lezer) mag dan niet geëist worden, op straffe van verlies aan kontakt met de tekst.Ga naar voetnoot169 Pas rond 1910 (in Frankrijk: Remy de Gourmont, in Nederland: Verwey) wordt zover ik weet de koherentie-norm als vanzelfsprekend gehanteerd, ik neem aan in relatie met de symbolistische poëtica.Ga naar voetnoot170 Sedertdien zien wij de meeste critici zonder omhaal van woorden de samenhang, ook aan de oppervlakte van de gebruikte woorden, als argument in beschrijvingen hanteren. Op dit moment, konkludeer ik, is het aannemen van volledige koherentie van alle elementen van een gedicht een onderdeel van de literatuuropvatting. Vandaar de, door Hellinga gesignaleerde, problemen die de moderne lezer kan krijgen met een toch hoog gewaardeerd gedicht als Hoofts Sal nemmermeer gebeuren. Onze beschrijving is dus afhankelijk van een aanname, die niet vanzelfsprekend is, maar die tot onze LO behoort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is overigens de vraag, of wij die vooronderstelling systematisch toepassen. Maken wij schalen tot mosselschelpen of visschubben, omdat die een ‘opalen’ glans hebben? Onder welke kondities wij van koherentie uitgaan, is nog lang geen uitgemaakte zaak. Iedere lezer van Jakobsons analyses, die alles met alles verbinden, weet wat ik bedoel. Wat betreft de relatie vlam-vuren brengt gebruik van dit principe overigens mee, dat de betekenis ‘geliefde’ of ‘hartstocht’ voor vlam mee blijft spelen. ‘Vurigheid’ sluit daar uitstekend bij aan. De ‘mist’-betekenis heeft hierdoor wat terrein verloren op het punt van ‘waarschijnlijkheid’. Maar zo ver dat wij met probabiliteiten kunnen rekenen, zijn wij nog lang niet; mogelijkheden zijn op het moment nog ons eerste beschrijvingsdoel.
Dat allemaal over die titel alleen... Ik zal niet het hele gedicht zo onzedelijk blijven betasten, maar hierna wat meer globaal te werk gaan bij het konstrueren van keuze-mogelijkheden. Schuimende morgen is niet zo'n probleem. Het is een eerste mededeling, een soort decor, een ‘Natureingang’ zegt men wel. Maar daarna begint, ook bij de kombinatie van woordbetekenissen en syntaxis, het probleem opnieuw dat wij al bij de gescheiden beschrijvingen tegenkwamen. Wordt éen van de twee segmenteringsmogelijkheden bij nadere analyse uitgesloten? Als de scheidingslijn getrokken wordt na lach, staan de twee bijeenhorende noties van het eerste gedeelte wel erg ver uiteen. In de rodeboekjes-versie is dat minder het geval, en het handschrift laat alles volkomen open. Mogen wij nu stellen: Marsman heeft de lezing volgens de blokken schuimende morgen / rest, steeds meer beklemtoond? Dat zou inhouden dat wij de typografische witregel (1½ regel zelfs) een sterke pauze-funktie toekennen. En dat is een bewering die eerst maar eens, in algemene vorm, theoretisch onderbouwd moet worden.Ga naar voetnoot171 Een andere beschrijving blijft dus mogelijk: de eerste medede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling is Schuimende morgen en mijn vuren lach, een eenheid van polair tegengestelde noties, waartussen de spanning vergroot wordt doordat zij verder uiteengetrokken worden. Als de andere versies erbij gehaald mogen worden, moeten wij ook trouwhartig vaststellen dat in het handschrift na dag een uitroepteken staat, wat drinkt als imperatief een aardige steun geeft. Kan de vroegere versie gebruikt worden als aanwijzing voor de auteursbedoelingen? Of juist om te laten zien dat de schrijver een nieuwe weg in slaat? Beide beweringen zijn redelijk. Verder: de adhortatie ‘drinkt de dag’ is helemaal niet anormaal (als men hem ook kan plukken!), minder in elk geval dan ‘mijn lach drinkt de dag’. Vooral als men denkt aan het moment van publikatie, toen de door Marsman vereerde Herman van den Bergh naast Van Ostaijen en Van Doesburg het summum van modernisme in ons land vormde, ligt de lezing als imperatief meer voor de hand dan de andere; bij Van den Bergh klinkt de stem van Adama van Scheltema nog zo sterk door dat wij soms een de-paden-op-de-lanen-in associatie krijgen bij al die aansporingen aan de lezer om zijn heil in de natuur te zoeken. Wat wordt in de andere interpretatie, die van de drinkende lach, voorondersteld? Ten eerste dat mijn vuren lach metonymisch gebruikt wordt voor zo iets als ‘ik met mijn lach als een vuur’, dat vervolgens die ‘ik’ in staat is om uit ontzaggelijke schalen van lucht en aarde, wat toch wel inhoudt: het uitspansel en de aarde zoals zij zich aan ons presenteren, te ‘drinken’. En wel de dag = ‘het daglicht’ te drinken, maar dat is, als wij de betekenis ‘in zich opnemen’ mee laten tellen, niet zo gek. Van Doesburg zegt in het, iets vroegere, gedicht De maan is in de lucht (eveneens afgedrukt op p. 217) zowat het zelfde. Dat meer metaforische ‘in zich opnemen’ wordt weliswaar door de zeer konkrete voorstelling van drinken uit ‘schalen van lucht en aarde’ gedwarsboomd, maar ook dat is vergelijkbaar met de beker-metafoor bij Van Doesburg. Ik denk dat wij de vaststelling niet kunnen omzeilen, dat hier een ‘ik’ het formaat van de zichtbare kosmos heeft. In het woordje drinkt zit perslot geen feature ‘vergroting’. Aardige vraag: wie mag dat wel zijn? God, zeiden enkelen van mijn toehoorders. Niet de bijbelvertalers: die vonden god-achtige hybris bij een dichter heel gewoon. Zij, en de meeste andere lezers, kozen voor: de ‘persona poëtica’ (of: Marsman), die kosmische afmetingen aanneemt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu, lang na de eerste publikatie van het gedicht, kijken wij bij zo'n wending niet gek meer op, en zeker niet bij Marsman. In zijn poëzie en zijn verhalend proza is de voorstelling van het eigen lichaam in kosmische proporties de gewoonste zaak van de wereld (Zelfportret van J.F.!), en op dat punt sluit zijn optiek geheel aan bij veel van de door hem zo gretig gelezen duitse expressionisten enerzijds, bij Herman van den Bergh anderzijds. Wat bij de laatste echter éen aspekt was, meestal ondergeschikt aan de eisen van het natuurgedicht, schuift bij Marsman naar het centrum. Wie het manuskript leest, inklusief de later weggelaten passages (het grootste deel van het gedicht), en dan via Verzen de ontwikkeling naar onze eindversie bekijkt (nog steeds: binnen de lezing van drinkt als persoonsvorm), die ziet deze akcentsverschuiving zich voor zijn ogen afspelen. Ik ben geneigd te zeggen: in de opeenvolgende versies van Vlam (hoe zit dat met andere gedichten?) wordt de lezing als natuurgedicht, met een heel aannemelijke imperatief-funktie voor drinkt, steeds meer naar de achtergrond verschoven, ten gunste van de bij Marsmans overige werk aansluitende lezing als expressionistisch gedicht van ‘kosmische zelfvergroting’. Maar zelfs in de tekst zoals die voor ons ligt, zijn beide mogelijkheden nog steeds aanwezig. Tenzij wij nog weer andere argumenten vinden om een keuze te rechtvaardigen. Er is nog heel wat te doen, voordat een niet al te wankele konklusie binnen ons bereik komt.
Traditiegetrouw neem ik aan, dat klankdistributie en metrum een bepaalde invloed uitoefenen op de organisatie van het versmateriaal. De vraag voor ons is op dit moment: wordt éen van de twee segmenteringen erdoor ondersteund? Ik zeg niet: éen van de twee ‘interpretaties’ en ook niet ‘bevestigd’. De twee ‘aspekten’ zijn redelijk onafhankelijk te beschrijven, als men bij klanken niet aan semantische werking denkt, tenminste.Ga naar voetnoot172 Klank: de a-aa herhaling, bijna konsekwent van kort naar lang gaand en dan weer kort afsluitend (a-a-a-aa-a-aa-aa-a) valt op, maar ik zie niet zo goed wat ik daarmee aan moet. Hoogstens: er een parallelisme achter zoeken met de formele opbouw (regellengte van achtereenvolgens 4-17-24-32-18-15 typografische spaties), en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daardoor voor de liefhebbers een extra duwtje in de richting van ‘ikoniciteit’ geven. Andere herhalingen (schuimend-schalen, schalen-opalen, lacht-lucht) geven misschien alleen maar een wat hechter verband aan het relatie-net, als men er van uitgaat, dat zij, op éen of ander niveau, waargenomen worden. Iets meer aandacht verdient de opname van de titel in het a-aa patroon, wat hem dichter tegen de vers-tekst aantrekt. En nog interessanter is de verbinding vlam-vuren. Als ooit bewezen zou kunnen worden dat klankherhaling een zekere semantische relatieversterking meebrengt, richt dit beide woorden meer naar de vuurbetekenis. Een strikt linguistisch bewijs is daarvoor niet eens nodig. Wij mogen al tevreden zijn als aangetoond kan worden dat kennisname-als-poëzie leidt tot (onbewuste) waarneming van zo'n herhaling, en vervolgens tot semantische koppeling. Misschien is dit voor bepaalde poëzie eerder aan te nemen dan voor andere; dan zou het geen algemeen verschijnsel bij poëzie-lezen zijn, maar een uitvloeisel van een bepaalde poëtica plus daaraan gekoppelde schrijvers- en lezers-praktijk? Vragen, alleen te beantwoorden na een grondiger en gerichter onderzoek dan tot nu toe verricht is, want dat levert vooral informatie op over specifieke LO's. (Een aanwijzing in die richting geeft Mooij's interessante artikel ‘Over klank en betekenis in de poëzie, speciaal met betrekking tot Een winter aan zee’ in Mooij 79b: 154 vlgg.) Er is echter éen klankverschijnsel dat op de segmentering, waar wij onze observaties aan gerelateerd hebben, invloed kan hebben, en dat is het rijm lach-dag. Dit is zeker een waarneembaar verschijnsel. Ik wil niet zo ver gaan, te beweren dat de rijmwoorden een terugprojekterende strukturele parallelie tot stand brengen, maar wel dat beide woorden er, juist door het uitzonderlijke van rijm in dit gedicht, een sterkere belichting door krijgen. Een woord op het eind van een regel dat sterker benadrukt wordt, markeert voorts die eindpositie sterker. Voor de veiligheid wil ik daar wel aan toe voegen: als er geen druk in andere richting tegenover staat (zoals de onmogelijkheid van het afsluiten van de notie, dus noodzaak van enjambering). Als er relatie tussen rijm en segmentering is, zou de scheidingslijn hier dus vallen tussen en mijn vuren lach en de rest van het gedicht. De omkering in de woorden lach - schalenGa naar voetnoot173 versterkt misschien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze (stippel-)lijn. Metrum: In tegenstelling tot wat men bij zo'n ‘onregelmatig’ gedicht misschien zou verwachten, levert een metrische weergave nauwelijks problemen op. Dit is in het Nederlands trouwens vaak het geval, door de ‘stomme e’. Als wij beklemtoond als +, onbeklemtoond of heel zwak beklemtoond als - weergeven, krijgen wij:
Regel 5 is het enige geval dat problematisch is:Ga naar voetnoot174 als mijn beklemtoond gelezen wordt, wat heel goed mogelijk is wanneer Schuimende morgen en mijn vuren lach een gesloten notie vormt (drinkt = imperatief), dan is de weergave tussen de teksthaken de juiste. In dat geval zijn regel 3 en 5 elkaars spiegelbeeld.Ga naar voetnoot175 Dat werkt de afsluiting na regel 5 zeker niet tegen. In het andere geval zien wij de volgende herhalingen: De enige regels die helemaal gelijk verlopen zijn 5 en 8 (de rijmende regels, die trouwens ook syntaktisch parallel geschakeld zijn). Verder is de eerste helft van 6 gelijk aan 3. Als wij metrische ‘blokken’ zoeken, worden dat: 3 t/m 5 en 6 t/m 8.Ga naar voetnoot176 Segmentering dus langs de lijn tussen 5 en 6. Ik wil er maar weinig belang aan hechten, maar: als deze aspekten een rol spelen bij de segmentering, dan kunnen wij vaststellen dat van de drie formeel beschrijfbare indelingen de typografie de streep na regel 3 zet, het klankpatroon en de metriek (persoonlijk neem ik aan: vooral in wisselwerking) na regel 5. De klank alleen zou mij niet erg overtuigen, maar de kombinatie met metrische blokken vind ik een sterker argument. Beide segmente- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ringen in de syntaktisch-semantische analyse krijgen dus een formele ondersteuning, de éen van de heel onmiddellijk werkende typografie, de ander van klank en metrum. Uitsluiting van éen van de twee mogelijkheden op grond van formele argumenten vindt niet plaats.
Eigenlijk gaat nu het ware werk pas beginnen: de interpretatie. Op basis van de segmentering die twee inhoudsschema's mogelijk maakt, moeten wij gaan invullen, want het lezen van juist zo'n kort taalbouwsel vraagt om een flinke inbreng van de lezer. Ik wil proberen om ook die invulling zo systematisch mogelijk te laten plaats vinden. Wij zoeken perslot naar de mogelijkheden en onmogelijkheden van de wetenschappelijke (poëzie-)interpretatie. Terloops deelde ik mee dat een aantal van mijn college- en lezingenslachtoffers een interpretatie voorstonden, die in mijn God ziet. Dat is gebaseerd op kultuurhistorische associaties, die echter zeker niet in de lucht hangen of erg privé zijn. Zij steunen op topoi: God als vuur (vuurkolom, brandend braambos, de vurige tongen met Pinksteren, het vlammende zwaard van de engel in het paradijs, om alleen wat bijbelse gevallen te noemen); de goddelijke lach (Psalmen 2:4); de almachtige die de (weeg-)schalen (van lucht en aarde) in handen houdt; het ontzagwekkende (konnotatie van ‘ontzaggelijke’, waar ik het niet over gehad heb) van al wat Godes is: als er Mijn had gestaan, hadden wij haast niet anders gekund dan het gedicht lezen als ‘door God gesproken’. Misschien tijdens de 7de scheppingsdag (alles is er al), want de wending ‘het werd avond en het werd morgen, de zoveelste dag’ speelt voor bijbellezers mee. Maar niet alleen christelijke topoi dienen zich aan. Er is er éen die verbluffend sterk aanwezig is maar toch merkwaardig genoeg vaak niet opgemerkt wordt: de vuur/aarde/lucht/water toop van de elementenleer. Dichter bijeen dan in dit gedicht kan men deze verwijzingen naar een alles omvattende kosmologie niet plaatsen zonder dat het al te zeer in de gaten loopt. Aan de kosmische alomvattendheid kan bovendien nog iets verbonden worden: er is een relatie tussen de ‘ik’ (mijn) en ‘vuur’ (vuren); in de temperamenten-distributie wordt de ‘ik’ dus geassocieerd met het element vuur. Bijna zou ik zeggen: dat is dan ook de zelfpresentatie van de dichter Marsman, vuur - levenswarmte, water - de vijand, de dood. Ik haast mij, van deze gevaarlijke weg van het vrije associëren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terug te keren, en noem nog twee klassieke topoi, die algemeen kultuurbezit zijn: de lach van Zeus; de geboorte van Afrodite uit het schuim van de zee. Wie meent dat deze laatste mogelijke verwijzing te incidenteel in het gedicht meespeelt (namelijk alleen in de openingsregel van het gedicht zelf), zou kunnen schrikken van een konfrontatie met de schilderijen van Marsmans grote voorliefde Odilon Redon, vooral diens Geboorte van Venus (1912),Ga naar voetnoot177 dat haast een illustratie bij Vlam lijkt. Hoe zou een lezer het gedicht konkretiseren als dit schilderij ernaast gereproduceerd werd? Trouwens, hebben wij niet nog steeds het woord vlam in de betekenis van ‘geliefde’ of ‘hartstocht’ in petto? Is dat te colloquial om boven een gedicht te staan? Misschien, maar daarvoor zou toch eigenlijk een systematisch onderzoek naar Marsmans gedicht-taal gedaan moeten worden. En een associatieve relatie tussen vlam/vuur en liefde komt in de meest verheven poëzie voor.
Ik weet het, zo langzamerhand ga ik tegen beter weten in redeneren. Hier is niet meer sprake van keuzen die redelijkerwijs door alle nederlandse poëzielezers gevolgd kunnen worden, maar eerder van mogelijke persoonlijke associaties, die enige voeding vanuit algemeen kultuurbezit krijgen. Ik wil het er op houden dat de God-topoi en de kosmologische verwijzingen onontkoombaar zijn voor een west-europese lezer, en dat de erotische konnotatie via ‘vlam’ en Afrodite in haar schuimbad een veel persoonlijker karakter dragen. Blijft onder alle omstandigheden dit feit: het gedicht is te lezen op grond van twee segmenteringen, waarvan de éen leidt tot een samenvatting ongeveer in deze termen:
en de ander tot:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3Hier stop ik, om mijn geluk niet te zeer op de proef te stellen. Ik keer terug tot de voornaamste vraag die ik aan de orde wilde stellen: zijn de bovenstaande observaties nu (gedeeltelijk) wetenschappelijk? Dat hangt er van af, wat men onder wetenschap verstaat. Als dat omschreven wordt als: het doen van expliciete, geargumenteerde, intersubjektief begrijpbare en toetsbare observaties, en het systematisch ordenen daarvan, dan gingen wij pas tegen het einde van het betoog duidelijk over de lijn heen. Maar daar zijn wel een paar voorbehouden bij nodig. Onze waarnemingen bleken, om te beginnen, in het kader te staan van een aantal vooronderstellingen, waarvan de belangrijkste zijn:
De eerste drie horen thuis in het domein van de LO, en nummer 5 gedeeltelijk. Het blijven onder alle omstandigheden vooronderstellingen, in die zin dat er geen onderzoek denkbaar is naar de juistheid/onjuistheid ervan. De presupposities over apperceptie (inbegrepen voor een deel die over ‘ikoniciteit’), die over de titel, en die over het idiolekt van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een bepaalde dichter, hebben een ander karakter. Het zijn onbewezen hypothesen, waar een empirisch onderzoek vermoedelijk wel wat mee kan doen, een soort ‘primitieven’. De vooronderstelling van bepaalde ‘achtergrondkennis’ is in de praktijk vooral een beperking van het ‘forum’ waarvoor de beweringen zin moeten hebben. Ten gevolge van dit voorbehoud waar het de geldigheid van onze waarnemingen aangaat (inperking door vooronderstellingen) wordt het begrip toetsbaarheid tevens sterk beknot. Een groot deel van het in de vorige paragraaf beweerde, is alleen valide binnen het kader van de genoemde vooronderstellingen, en die hebben zelf vaak helemaal niet de vorm van (uiteindelijk) toetsbare wetenschappelijke theorieën of hypothesen, maar zijn eerder afspraken te noemen. Vooral de presupposities omtrent aard en konkretisering van gedichten, zijn van huis uit niet-toetsbaar, aangezien het voorafgaande, niet-diskutabele, aannamen zijn. Omdat ik tegenover sommige van die aannamen zelf met voorbehoud sta, heb ik de observaties trouwens herhaaldelijk in vragende vorm gesteld. Daarmee bedoel ik niet te zeggen, dat literaire interpretaties principieel buiten het bereik van de wetenschap komen te liggen. In het eerste hoofdstuk stelde ik, dat LO-vooronderstellingen noodzakelijk zijn voor alle literaire theorieën, zelfs: voor alle uitspraken met ‘literatuur’ als objekt. Dat geldt onverkort voor interpretatieve uitspraken, maar door die onvermijdelijke vóorkoppeling van LO-aannamen wordt een interpretatie nog niet onwetenschappelijk. Anderzijds, om wetenschappelijkheid mogelijk te maken - ik zeg nog lang niet: te garanderen! - moet aan éen minimum-voorwaarde worden voldaan: de observatie-kaders, dus de vooronderstellingen, moeten expliciet meegedeeld worden. Het getuigt van onkunde van de praktijk van interpreten als men beweert dat dit nooit gebeurt. In de interpretatieve praktijk is zelfs duidelijk sprake van twee soorten LO's, waartussen de onderzoekers plegen te kiezen: de historische (die van het objekt) en de eigentijdse. In de befaamde studie van Hellinga/Merwe Scholtz over Leopolds gedicht Om mijn oud woonhuis komt men een fraai voorbeeld tegen van de konfrontatie van die twee mogelijkheden. De op Leopolds eigen poëtica teruggaande ‘ubi-est’-interpretatieGa naar voetnoot181 van de regel ‘Mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’ (= mijn lief, waar ben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jij gebleven) wordt gesteld tegenover een existentialistische beschrijving waarbij die regel gelezen zou moeten worden als: mijn lief, waar moet ik met mij-zelf naar toe, wat moet ik beginnen. De interpretatie van een aantal details van het gedicht wordt door dit verschil in waarnemingskader beïnvloed. Het vaststellen van een ‘centraal thema’ (of hoe men dat noemen wil) speelt vaak die rol van: het aangeven van de lijst waarbinnen de detail-waarnemingen een funktie krijgen; laten zien hoe men naar het objekt kijkt. Een konklusie is het dus niet! Een geval waarin de auteurspoëtica uitdrukkelijk als uitgangspunt gebruikt wordt, is de eerder genoemde interpretatie van Eliots The Waste Land door Cleanth Brooks.Ga naar voetnoot182 Daarin wordt de literatuuropvatting van Eliot geanalyseerd, aan de hand van vele citaten, en als poëtica van de ‘irony’ beschreven. Vervolgens wordt de tekst vanuit deze ‘irony’ belicht. Er blijven wel onduidelijkheden, bijvoorbeeld over de preciese inhoud van het sleutelbegrip ‘irony’ zelf, maar in grote trekken kan men toch zeggen: de interpretatie van het gedicht vanuit de vooraf geanalyseerde LO van de dichter levert een sluitende beschrijving op. Iedere historicus gaat immers zo te werk. De beperkingen van deze aanpak worden - zie tweede hoofdstuk - óok door Brooks gedemonstreerd. Omdat hij aansluit bij Eliots eigen opvattingen, kost een breed opgezette beschrijving van stijl, thematiek, zelfs levensvisie hem bij The Waste Land niet veel moeite. Als hij echter die eliotaanse poëtica loslaat op Gray of de romantici, komt hij tot oordelen, die alle neerkomen op: dit is (op een bepaald punt) geen èchte poëzie.Ga naar voetnoot183 Dit gevaar loopt iedere criticus/wetenschapper die niet uitgaat van de LO van de besproken dichter maar van die van zich zelf. Dat hoeft echter nog niet tot ongelukken te leiden, en ook daarvan geef ik een voorbeeld: Mosheuvels beschrijving van Een winter aan zee. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op een paar incidentele passages na, beschrijft deze interpreet de teksten vanuit opvattingen omtrent waarneming en koherentie, die hij vooraf of in de loop van zijn betoog (namelijk op de momenten dat hij een keuze doet) meedeelt. De rechtvaardiging wordt niet gezocht in de LO van Roland Holst. Men zou zich dan ook een heel andere beschrijving kunnen voorstellen, die niet gebaseerd is op de ‘roosvenster’-stelling (primaat van de strofe), maar die uitgaat van de koherentie van het hele gedicht (of: de hele cyclus?) als eerste postulaat. Men kan dan zo redeneren: de dichter heeft een ‘diepere’ werkelijkheid op het oog dan die van onze dagelijkse ervaringen; die werkelijkheid is ons alleen in flitsen en vlagen bekend; de dissociatie tussen de strofen is juist het gevolg van de poging om die momenten van de ‘epifanie’ te vangen. De achter de fenomenen liggende werkelijkheid is alleen te ‘beschrijven’ door deze aaneenschakeling van momentopnamen. Tussen de strofen lopen verbindingslijnen, maar die vormen geen gesloten systeem. De interpretatie moet zich daar intussen wel op richten want dáar wordt de samenhang op dieper niveau zichtbaar. Door deze alternatieve mogelijkheid wordt Mosheuvels beschrijving echter niet minder geldig. Hij deelt mee hoe hij, op grond van eigen denkbeelden over poëzie, deze tekst leest; wat hij over de details, maar ook bijvoorbeeld over de relaties tussen de strofen, zegt, is en blijft afhankelijk van die premissen en deze zijn vervangbaar.Ga naar voetnoot184 Maar (vrijwel) altijd kan men over de details met hem in diskussie gaan, zolang men binnen het afgezette kader blijft. Onoplosbare onenigheid over onderdelen van de interpretatie, bijvoorbeeld over het verband tussen bepaalde strofen op grond van gelijksoortige wendigen, is doorgaans terug te voeren op onenigheid over de uitgangspunten.Ga naar voetnoot185
Dit alles heeft betrekking op de geldigheid van observaties met betrekking tot feiten en relaties binnen de tekst. Zij zijn (vaak) niet vaststelbaar zonder voorafgaande aannamen, maar als men die met de interpreet wil delen, kan heel goed van ‘toetsbaarheid’ gesproken worden, op voorwaarde dat de vooronderstellingen expliciet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemaakt worden. Zelfs kan men het eventueel ‘verklaren’ noemen; dan spelen de aannamen de rol van algemene regels (‘wetachtige beweringen’). Vermoedelijk echter heeft niemand die het probleem van de (on)mogelijke wetenschappelijkheid van literaire interpretaties ter sprake brengt, alleen die onderdelen van de tekst op het oog. En vrijwel niemand heeft zich in de praktijk van het interpreteren daartoe beperkt. Veeleer wordt door interpreten gestreefd naar beschrijving van de tekst in zijn samenhang. Dit geldt niet alleen voor de oude ‘interpretatieven’, maar evenzeer voor de vele theoretici van de laatste decennia die voorstellen lanceerden waarin aansluiting gezocht wordt bij nieuwe ontwikkelingen in de wetenschapsleer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4Het is bekend dat de gedachtenwisseling over de status van de wetenschappelijke interpretatie een nieuwe impuls kreeg, toen in het begin van de jaren zestig kritisch-rationalistisch getinte voorstellen op tafel kwamen, die samengevat kunnen worden in de stelling: aan de literaire interpretatie (stilzwijgend dacht iedereen aan poëzie) kan de vorm worden gegeven van een toetsbare hypothese. De minimum-voorwaarden voor wetenschappelijke uitspraken werden daarmee gekoppeld aan de formulering als hypothese binnen het ‘standaardmodel’ voor theorieën. Dat duwt de toetsbaarheid wat verder door dan ik in het voorgaande deed. In ons land werd al heel vroeg (1963) een voorstel in deze zin, van de hand van J.J.A. Mooij, ter diskussie gesteld. Buiten ons taalgebied hanteerde John Ellis in 1961 de term hypothese, maar zijn, nogal vage, voorstellen werden niet opgemerkt tot het moment dat zijn Theory of Literary Criticism verscheen, in 1974 en dus voor de opinievorming in ons land te laat. In Duitsland was het vooral Heide Göttner die, in het voetspoor van Stegmüller (of lag het in dit geval andersom?), een heel ver uitgewerkt model voorstelde (Logik der Interpretation, 1973). Zonderling was dat dit laatste boek, zeker niet de minst aanvechtbare bijdrage tot de gedachtenwisseling, juist bij de methodologisch preutsere literatuurwetenschappers weerklank leek te vinden. Wat al deze voorstellen gemeen hebben, is dat zij gekarakteriseerd kunnen worden als een min of meer popperiaanse vertaling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van vraagstellingen, en zelfs methoden, die in de hermeneutische literatuurbeschouwing centraal hadden gestaan. Het dilemma waar de literatuurwetenschap met betrekking tot de interpretatie voor stond, was dat de resultaten van de hermeneutici vaak belangwekkend waren, maar dat hun methodische rechtvaardiging van die resultaten een aansluiting bij meer recente ontwikkelingen in de wetenschapsleer blokkeerde. Vooral de toetsingseis werd door hen genegeerd, of zó behandeld dat van een rationeel procédé niet gesproken kan worden. Dit maakt het begrijpelijk, dat de toetsing in de diskussie van de jaren zestig het beslissende strijdgebied vormde; en niet alleen bij halve of hele popperianen, want een uitdrukkelijk bij Husserl aansluitende fenomenoloog als E.D. Hirsch (Validity in Interpretation, 1967) kwam hen halverwege tegemoet. Hoe moet men zich die toetsing in de interpretatieve praktijk voorstellen? De Groot had al de mogelijkheden genoemd van ‘partitie’ (afsplitsing van een deel van het feiten-universum dat pas later als kontrolemateriaal in het onderzoek betrokken wordt) en ‘konvergentie’ (geïsoleerde beschrijving van aspekten, en daarna konfrontatie van de resultaten van die gescheiden onderzoeken). Hierbij aanknopend werd door de Nederlandse deelnemers aan de diskussie voor éen van deze mogelijkheden geopteerd. Als wij onze bevindingen m.b.t. Vlam op tafel leggen, wijst de daar gevolgde redenering vooral in de richting van konvergentie. Maar is er, en dat is toch de hoofdvraag wil de toetsingsdiskussie enige zin hebben, wel sprake van een hypothese, anders dan met betrekking tot de lokale gegevens? De vraag is, waarop die hypothese dan betrekking zou moeten hebben? Wat leert onze bespreking van Vlam ons hierover? Er is sprake van vaststelling van ‘feiten’, al dan niet ingeperkt door expliciet formuleerbare vooronderstellingen. Maar mag men dat ‘interpretatie’ noemen? Daarvan is toch pas sprake aan het eind, als de twee mogelijke manieren van lezen bij wijze van samenvatting geformuleerd worden.Ga naar voetnoot186 Wat is nu de status van deze ‘interpretatie’? Een veronderstelling over een stand van zaken in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkelijkheid, zou het antwoord moeten zijn, wanneer met recht van ‘hypothese’ (in de standaardbetekenis) gesproken zou kunnen worden. Maar is de ‘totaalbetekenis’, de ‘betekenissamenhang’ etc. iets dat ‘in de werkelijkheid’ (dus: de tekst) aanwezig is? Of is het een ordening die de interpreet, op beargumenteerde gronden, in de feitelijke gegevens aanbrengt? Mij dunkt: het laatste, en daarmee zijn wij van het pad van een strenge kritisch-rationalistische of een neopositivistische verklarings-methodologie af. De toetsing in de zin van een deduktief theorie-model, is onverbrekelijk verbonden aan een objekt waarover, binnen een duidelijk omschreven theorie, geldige uitspraken gedaan kunnen worden. Hoe een theorie opgebouwd zou moeten zijn waar zo'n interpretatieve hypothese onder dak moet worden gebracht, is echter door niemand zelfs maar besproken.Ga naar voetnoot187 En dat men hoogstens van potentiële samenhangen kan spreken, door de interpreet aan te brengen en aannemelijk te maken, en niet van een ‘bestaande’ totaalbetekenis, dat werd door sommige deelnemers aan de diskussie wel toegegeven (bijvoorbeeld door de mogelijkheid van meer dan éen geldige interpretatie open te laten), maar zij trokken er niet de voor de hand liggende konklusie uit. En die is, dat een popperiaanse opvatting over de rol van hypothesen het onmogelijk maakt om aan de literaire interpretatie niet alleen de vorm (dat kan) maar ook de status van zo'n hypothese toe te kennen. Pogingen om de vingers uit de klem te wurmen, bijvoorbeeld van mij (Oversteegen 74), zijn mislukt omdat men daarbij de eigen uitgangspunten op losse schroeven moet zetten. Uit allerlei terzijdes blijkt dat velen van hen die aan een deduktief hypothese-begrip refereerden, toch liever niet al te zeer vastgeprikt wilden worden op strikte omschrijvingen. Ik vermoed zelfs dat sommigen in stilte een heel ander type hypothese op het oog hebben gehad, namelijk wat men in de geschiedwetenschap een ‘idiografische’ placht te noemen,Ga naar voetnoot188 maar niemand heeft bij mijn weten voorstellen in die richting uitgewerkt, en bovendien is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iedereen van bepaalde toetsingsprocedures blijven spreken die bij idiografische hypothesen niet zinnig zijn. Heromschrijving van de interpretatieve handeling is noodzakelijk, en daarin moet de deduktieve toetsing maar liever niet meer voorkomen. Ik kom tot: een interpretatie is een voorstel tot semantische ordening van de tekstgegevens, op basis van eenduidige beschrijvingen van de linguistisch gegeven mogelijkheden, en met expliciete argumentatie omtrent de keuzen die niet in talige feiten gefundeerd kunnen worden.Ga naar voetnoot189 In deze omschrijving blijft in elk geval éen geldigheidscriterium overeind: interpretatieve voorstellen worden ingeperkt door de eis van linguïstisch mogelijke aktualiseringen, en daarvoor zijn heel redelijke beschrijvingssystemen beschikbaar. De hele procedure kan als volgt worden samengevat (en wat ik hier formuleer is niet veel anders dan een systematisering van wat iedere vaardige interpreet altijd al heeft gedaan): men gaat uit van de separate analyse van een aantal isoleerbare aspekten, zoals: typografische presentatie, woordbetekenissen, syntaktische strukturen, en daarna klankopbouw, woordsoorten, metrum/ritme, topoi, idiolekt (van de schrijver en van zijn tijd: ‘stijlfiguren’). Natuurlijk geloof ik niet in een gescheiden, en zelfs niet in een hiërarchisch vaststelbare, werking van deze aspekten. De bedoeling is alleen dat zij afzonderlijk geanalyseerd worden, onder meer om een meetmiddel te vinden voor de vaststelling hoe lezers/critici in de praktijk met de beschreven tekst omgaan, en dat is in ieder geval: juist niet met toepassing van gescheiden operaties. Door deze afzonderlijke beschrijvingen bijeen te brengen, wordt de feitelijke grond van het interpretatieve voorstel gekonstrueerd. De interpretatie zelf is echter geen (hypothese-achtige) feitelijke vaststelling, maar een geargumenteerd voorstel om die data op een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaalde wijze te ordenen. De feitelijke gegevens die bij de aspekten-analyse op tafel komen, spelen de rol van grensbewakers: slechts interpretaties die niet strijdig zijn met de in de analyse vastgestelde feiten, kunnen aanspraak maken op geldigheid, of liever adekwaatheid, om zelfs een rest van verwarring met de popperiaanse hypothese-opvatting te vermijden. Dat betekent enerzijds een inperking van het aantal aanvaardbare mogelijkheden, anderzijds vrijwel altijd een meervoudig voorstel. En dat klopt met onze eigen bevindingen aan de hand van Marsman. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5Wanneer men aan een wetenschappelijke uitspraak de eis stelt, dat deze de status heeft van een toetsbare, op verklaring gerichte, hypothese, dan is de literaire interpretatie in zijn laatste fase geen wetenschappelijke bezigheid. Dat konkluderende voorstel hoort volgens die opvatting thuis in de literaire kritiek, net als evaluatieve uitspraken. Wil men echter de mogelijkheid openhouden dat het doen van ordeningsvoorstellen ook een legitieme wetenschappelijke bezigheid vormt, dan is deze rigoureuze beslissing over de niet-wetenschappelijkheid van de konklusie niet eens noodzakelijk. Vooropgesteld dat het observatie-kader vastgesteld wordt, dat keuzen steeds geëxpliciteerd worden, en dat het ‘leesvoorstel’ niet strijdig is met de op die grond vastgestelde feiten, kan zo'n voorstel heel goed diskutabel genoemd worden. En de eis van diskutabiliteit, dit dient niet vergeten te worden, is de ratio van afgeleide criteria als: explicietheid, gegrondheid, intersubjektieve toegankelijkheid. Alleen de toetsbaarheid valt overboord. Wie vasthoudt aan een strikt verklaringsmodel, mist dan het belangrijkste criterium; wie ordeningsvoorstellen mee wil laten doen (norm: adekwaatheid) is toleranter. Maar hoe men het ook stelt, het gaat om een grensgeval: net buiten of net binnen de wetenschap, en van veel belang kan ik het niet achten, behalve waar het gaat om verder gebruik van een interpretatief voorstel. Komt dat probleem van voortbouwen op afzonderlijke interpretaties vaak aan de orde? Ik denk het niet. De konkluderende ordeningsvoorstellen zullen meestal een eindstation van het onderzoek zijn, een doel op zichzelf. Wanneer er door literatuurhistorici | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruik van gemaakt wordt voor hun beeldvorming, dan moeten zij zich heel goed voor ogen houden dat het niet om vastgestelde feiten, om ware (geldige) uitspraken gaat, maar om een wijze van zien, om een onderdeel van het totale proces van beeldvorming Historici zullen daarvan niet wakker liggen. En anderen alleen dan, als zij alle beeldvorming willen uitbannen, en in dat geval is het hun ongetwijfeld onverschillig of ook nog interpretaties een rol spelen. Interessanter dan de status van die konkluderende ‘interpretatie’, en heel wat zorgwekkender, is de vraag: hoe vaak komt het voor dat interpretaties voldoen aan de eisen van explicietheid met betrekking tot de vooronderstellingen en de keuzen onderweg? Door de interpretatieven is, los van hun praktijk, hier zo af en toe wat over gezegd. Staiger 71: 16: ‘Bin ich auf dem rechten Weg, hat mein Gefühl [!] mich nicht getäuscht, so wird mir bei jedem Schritt, den ich tue, das Glück der Zustimmung zuteil. [...]. Die Interpretation ist evident’. Een ‘gevoel’ leidt de interpreet, er is ‘een juiste weg’, de interpretatieve bevindingen bevestigen het gevoel of spreken het tegen. Vooronderstellingen geheel impliciet, werkwijze en kontrole op resultaten gebaseerd op intuïtie. Spitzer 62: vooronderstellingen worden als ‘feiten’ behandeld, de argumenten die bij een keuze tussen verschillende lokale mogelijkheden moeten beslissen worden, net als bij Staiger, afhankelijk gesteld van hun bevestiging binnen een totaalbetekenis. En wat bewijst Spitzer dat hij op de goede weg is met betrekking tot ‘the whole’? Een ‘click’, zó fysiek beschreven dat het mij doet denken aan die plechtige detective-schrijver van onze jeugdjaren, Ivans, wiens speurder Geoffrey Gill ook zo'n schokje kreeg (in zijn achterhoofd, en de omgeving kon het zien), als hij in een intuïtieve flits de ware samenhangen doorzag. Het is een beetje dom om met zo'n mededeling van Spitzer alleen maar de spot te drijven; vele grote wetenschappers hebben verteld dat hun ontdekkingen als meteoren uit de lucht komen vallen (Poincaré!). Alleen, ook waanideeën presenteren zich op die wijze: zij zegt nog niets, die innerlijke zekerheid,Ga naar voetnoot190 dat is mijn bezwaar. Het zegt naar geen enkele kant iets. In de praktijk van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
interpreteren is Spitzer vaak heel kontroleerbaar.Ga naar voetnoot191 Maar zijn ‘theorie’ is alleen interessant als informatie over innerlijke processen die zich blijkbaar in een uitzonderlijk fijngevoelige interpreet afspeelden. Wimsatt dan in ‘What to Say About a Poem?’ (Wimsatt 66: 215-244)? Heel interessant, maar vooronderstellingen krijgen wij niet te horen, kontroleprocedures worden niet voorgesteld, alleen werkwijzen. Zelfs de alles meedelende Jakobson is op dit punt terughoudend: hij stopt voortdurend niet-expliciete aannamen (klankwerking!) in zijn analyses, en rechtvaardigt zijn keuzen vanuit juist die vooronderstellingen. Diskussie daarover is niet mogelijk, behalve voorzover het om de ‘ekwivalentie’-stelling gaat, en daarvan wordt weer nergens aangegeven onder welke restrikties hij gehanteerd mag worden. Men zou wellicht kunnen denken dat dit allemaal anders is geworden sinds rationele procedures door de interpretatie-theoretici voorgesteld worden. Door de theoretici, want vaak gaat het alleen nog om diskussies over de bezigheid van het interpreteren (of de resultaten daarvan) en worden geen pogingen tot eigen interpretatieve beschrijvingen meer gedaan.Ga naar voetnoot192 Hirsch 73 (167), een uitzonderlijk invloedrijk boek, handelt zeer uitgebreid over algemene aannamen. De belangrijkste is: er is éen juiste interpretatie, en dat is de weergave van de ‘meaning’ van de tekst (tegenover ‘significance’). Via een woordspeling, want meer kan ik er niet in zien, wordt die ‘meaning’ gelijkgesteld aan de bedoelingen van de auteur (‘All valid interpretation of every sort is founded on the re-cognition of what an author meant’, Hirsch 73: 126). Het begrip ‘intentional fallcy’ wordt bestreden, - halverwege. Door een reduktie van ‘intentie’ tot ‘meaning’, en via de dubbele betekenis van het laatste woord, blijft van de onenigheid met Wimsatt nauwelijks méer over dan de mededeling dat er maar éen juiste interpretatie mogelijk is. Het is precies dit geloof, sit venia verbo, van Hirsch dat doorgewerkt heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over werkwijzen zegt Hirsch niets dat een gedachtenwisseling mogelijk maakt; het blijft bij algemene beweringen. Göttner 73, onder theoretici niet minder besproken dan Hirsch, analyseert, doorgaans heel overtuigend, de hermeneutische presupposities (Gadamer, Habermas) en laat daar weinig van over. Tegenover hun op de (intuïtieve) hermeneutische cirkel-procedure gebaseerde beschrijving van het interpretatieve proces, stelt Göttner de redelijke uitvoerbaarheid van een analytisch-rationele aanpak. Zij demonstreert die benadering ook in de praktijk door twee bestaande interpretaties te vergelijken, en deze weer te geven als samengestelde hypothesen. Met betrekking tot lokale keuzen is haar adstruktie overtuigend. Zelfs de stelling dat het mogelijk is, om via een induktieve redenering van lokale keuzen naar algemenere beschrijvingen te komen, wil ik nog wel (benefit of the doubt) aanvaarden. Maar hoe zien die algemene beschrijvingen er uit? Wij krijgen er wel een paar te zien, en dat lijken résumés of parafrases. Maar Göttner zegt daar zelf niets over. Zij noemt deze ‘samenvattingen’ gekompliceerde hypothesen, maar vertelt niet op wat voor soort entiteiten of verschijnselen zij betrekking hebben. Voor de kontrole op die ‘Gesamthypothesen’ wordt teruggewezen naar de (al gepasseerde) plaatselijke keuzen, wat niet zo ver van de bestreden cirkel af staat. Wel daagt er iets van de gedachte dat die samenvattende hypothese eigenlijk een waarnemingskader is, maar meer dan een kleine verkleuring aan de horizon is er niet te zien.Ga naar voetnoot192a Het meest opvallend is de afwezigheid van de bespreking van vooronderstellingen bij de groep theoretici die er het zwaarst op leunen: de semiotici. Zij steken voortdurend principiële verklaringen af, maar onderwerpen de eigen principes niet aan een kritisch onderzoek. Ik kan hier niet het hele komplex van uitgangspunten die de semiotici gemeen hebben (of die hen verdeeld houden) bespreken, en beperk mij daarom tot de vaststelling dat zij de interpretatie koppelen aan het ‘teken’-karakter van teksten (zie p. 173, noot 156 hierboven). Wat teksten precies zouden zijn, komen wij moeilijk aan de weet. De éen (Kloepfer, Wienold) gaat van een meestal niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geanalyseerd tekstbegrip uit,Ga naar voetnoot193 de ander noemt in principe alles tekst wat als onderzoeksobjekt aangewezen wordt en waarvan aangenomen wordt dat het aan regelsystemen gehoorzaamt (Lotman, Hardt). En wat is interpretatie? Dat is het toekennen van betekenis aan een als teken opgevat verschijnsel, in casu een literaire tekst.Ga naar voetnoot194 Wanneer is iets een teken? Als het ‘voor iets anders in de plaats staat’ (aliquid stat pro aliquo, zei iemand een tijdje geleden al), als wij er ‘betekenis aan toekennen’, er ‘interpretatief mee om gaan’. Wanneer gaan wij interpretatief met iets om? Antwoord bij de meeste semiotici: altijd, zo is het leven. Sommigen maken het exakter en zeggen dat er sprake is van een signifiant-signifié relatie, en dat interpretatie het vaststellen van de signifié van een waargenomen signifiant is. Dit komt voor het eerst, voorzover ik weet, voor bij Mukařovský, die onder signifiant het ‘artefakt’, onder signifié het ‘esthetisch objekt’ verstaat. Bij anderen is het vaak nog wat minder begrijpbaar wat zij op het oog hebben. Sa-Sé, handige saussuriaanse termen,Ga naar voetnoot195 die impliceren dat de relatie eenduidig is, konventioneel bepaald. Dus ook hier: éen interpretatie. Toch niet, zeggen de meeste semiotici, maar dat zit in de gekompliceerdheid van de relatie schrijverskode-lezerskode (Lotman), en in de vervanging van ‘ongemotiveerde’ door ‘gemotiveerde’ tekens (Hardt; en wat blijft er nu van sa-sé over?). De veelheid aan standpunten zou aanvaardbaar zijn (de semiotiek is een ‘familie’ van disciplines, zegt Van Zoest), als wij van ieder van de deelnemers aan de diskussie te horen kregen wat zij bedoelen met die centrale begrippen ‘teken’ en ‘betekenis’. Het verbluffende is echter dat dit door niemand meegedeeld wordt,Ga naar voetnoot196 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behalve in de tautologische vorm dat men van de ene naar de andere term gestuurd wordt. Dit geldt voor bespiegelende semiotici als EcoGa naar voetnoot196a en Lotman evenzeer als voor een op praktische methodieken gerichte auteur als Plett. Voorstellen over interpretatieve werkwijzen op basis van een semiotische filosofie laten dus ook weer een rechtvaardiging achterwege. Daardoor is de diskussie nog steeds de hermeneutische (die ook voortkomt uit het primaat van de ‘Deutung’), en zulks zonder dat de grondslagen duidelijk gemaakt worden. Op dat punt komen wij met Dilthey verder...
Alles bijeen, juist in de theoretische verhandelingen wordt de aard van de gebezigde eerste aannamen niet onderzocht. Interpretatie is blijkbaar zo'n praktische bezigheid, dat de duidelijkste bespreking van vooronderstellingen niet bij de theoretici, maar bij de ‘veldwerkers’ te vinden is. Wetenschappelijk houdbare interpretatie-theorieën, met bijvoorbeeld voorstellen voor algemene modellen waarin explicitering van presupposities opgenomen is, zijn er niet. Soms legt een interpretatief (ik gebruik de term nu breed) zijn kaarten op tafel, maar vanuit ons perspektief kunnen dergelijke ‘theoretische’ uitspraken niet tot een wetenschappelijk opgebouwde methode leiden, omdat over (de wijze van presenteren van) vooronderstellingen steevast gezwegen wordt. Maar dat wil niet zeggen dat de bestaande interpretaties onwetenschappelijk zijn! Het komt herhaaldelijk voor (Brooks, Spitzer in zijn Leda-essay) dat zij de toets der kritiek tot op grote hoogte doorstaan, en alleen kleine retouches of herformuleringen behoeven. Dat soort ‘bijrichten’ en ‘vertalen’ van andermans resultaten is in de wetenschap de gewone situatie. Juist als dat niet nodig is, als uitspraken langdurig geldig lijken te blijven, is er vaak reden tot argwaan. Maar de grote meerderheid van interpretaties voldoet niet aan onze basis-eisen van wetenschappelijkheid. Wat doen wij er dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mee? Dat moet maar radikaal aangepakt worden, vind ik: zij worden simsalabim tot literaire kritiek verklaard. En wat mij betreft wordt de hele interpretatieve beweging, uitgezonderd de Russische Formalisten, beschreven als een vanuit ons oogpunt grotendeels literair-kritische stroming; zij zelf trokken de scheidslijn niet, of op een andere plaats dan wij.Ga naar voetnoot197 Dat dit tot-kritiekverklaren vaak als een daad van minachting gezien (en door sommige, vooral duits-georiënteerde, ‘preciezen’ ook zo bedoeld) wordt, dat betekent vooral dat men de rol van de literaire kritiek in de literatuurwetenschap onderschat. In het eerste hoofdstuk heb ik al laten zien dat in het bewustwordingsproces waaruit de literairwetenschappelijke theorievorming resulteert, de literaire kritiek in de praktijk een onmisbare schakel vormt. Juist haar specifieke doelstellingen (oordelen, adekwate respons) geven haar vrijheden, die ontdekkingen mogelijk maken waarmee vervolgens de literatuurwetenschap verder kan werken. De kritiek vervult een (onmisbare) heuristische rol voor de literatuurwetenschap. In de problematiek van de interpretatie is dat heel goed te zien. Een wetenschappelijke interpretatie, die alles verantwoorden moet, is onuitvoerbaar. Zelfs de bespreking van een zo kort gedicht als Vlam zou honderden bladzijden vergen, als wij alle linguistische mogelijkheden wilden opsommen, en vervolgens geargumenteerd grotendeels weer ekarteren;Ga naar voetnoot198 en dan nog zou het een momentopname blijven, want over tien jaar zijn weer heel andere beschrijvingen mogelijk (en onmogelijk) dan nu. Zelfs Mosheuvel heeft dat dan ook niet geprobeerd, in zijn analyse van Een winter aan zee, die toch verder gaat dan éen andere interpretatie in ons taalgebied, en voorzover ik weet ook daarbuiten. Maar: geen enkele wetenschappelijke handeling is ‘kompleet’. Waarom zou een interpretatie dat wel moeten zijn? Het hangt ervan af wat men met de resultaten wil doen, en daarop moeten de redukties afgesteld zijn, vanwaaruit de interpretatie plaats vindt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik zie niet veel heil (meer) in het produceren van reeksen wetenschappelijke interpretaties, omdat ik niet zou weten wat wij ermee beginnen moeten. Het levert een hele papierwinkel op, met een onzekere gebruikswaarde. Wanneer wij willen weten hoe een bepaalde lezer een tekst konkretiseert, is de literaire kritiek een veel geschikter medium. Maar: is dat wel wat wij willen weten? Of gaat het er om hoe een tekst gekonkretiseerd kan worden? Dus: een beschrijving die zo open is, dat al de mogelijke opties eruit af te lezen zijn? Misschien. Maar juist zo'n onstuitbaar extensieve beschrijving is niet praktisch uitvoerbaar. Het is goed dat zo af en toe een wetenschapper nog eens kijkt hoever men gaan kan, en vooral: wat iemand die eraan begint voor problemen ontmoet. En als een tekst uitzonderlijk intrigerend is, wil de literair-geïnteresseerde (ik zeg niet: de literair-wetenschappelijke) gemeenschap van tijd tot tijd wel eens horen hoe hij gelezen kan worden. Een bezigheid dus, die het zelfde doel nastreeft als de literaire kritiek, maar aan wat strengere normen gehoorzaamt. Dat is vanuit de literatuurwetenschap echter niet het belangrijkste doel. Voor de specialist-literatuurwetenschapper heeft de wetenschappelijke interpretatie (of analyse, zonder de laatste stap) vooral het nut, dat zij 1. de literaire kritiek nieuwe middelen voor tekstbeschrijving kan aanreiken (een zelfde belang als literaire theorieën in het algemeen kunnen hebben), 2. duidelijk maakt welke konkrete keuze-mogelijkheden er zijn, om vervolgens na te gaan, hoe bepaalde lezers (bij voorbeeld literaire critici) hun opties bepalen. Dat levert een beschrijving op, die zelf op expliciete vooronderstellingen gebaseerd is. Meestal zullen er al verschillende onderling tegenstrijdige mogelijkheden naast elkaar komen te staan. Bij ieder daarvan zijn er dan (doorgaans) nadere invullingsmogelijkheden, die de wetenschapper niet aan kan brengen, maar de lezer wel. Die moet zelfs, want dat is lezen. Evenals de literaire criticus, die een overdraagbare leeswijze wil produceren. Die keuzen, die lezers en critici doen, zijn door allerlei groeps- en persoonsgebonden faktoren bepaald. Voor een groot deel, voor dat deel dat in hoofdstuk II van dit boek omschreven wordt, kunnen zij gerekend worden tot de LO van die lezer/criticus. Een verklaring van de keuzen die uit een LO voortvloeien, is alleen mogelijk als men eerst die beslissingen zelf beschreven heeft, en dat wil zeggen: als men vastgesteld heeft, uit welke keuze-mogelijkheden geput is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dáarvoor dan is de wetenschappelijke interpretatie dienstig. Wie de interpretatie als een ‘ware’ (eind)uitspraak over een tekst blijft beschouwen, zoals de meeste interpretatieven deden - ook als zij meer dan éen mogelijkheid toelieten - die komt bij altijd de zelfde aporie terecht: hij moet onder de persoonlijke keuzen een ‘objektieve’ reden schuiven. Interessant, ook wetenschappelijk interessant, zijn interpretaties echter juist omdat zij persoonlijk zijn, niet omdat zij algemeen-geldig gemaakt zouden kunnen worden. De wetenschappelijke interpretatie kan daarom twee vormen aannemen: de (zeldzame) waarin alle vooronderstellingen en keuzen op tafel gelegd worden, voorzover de interpreet zich die bewust is, en waarin de eindbeschrijving een geargumenteerde konklusie is uit al die beschrijvingen en beslissingen, een voorstelGa naar voetnoot199 tot een welomschreven lezing; en de andere, die bestaat uit een opsomming van mogelijke beslissingen, waardoor de werkelijke keuzen van anderen beschrijfbaar gemaakt worden. Deze tweede vorm is wetenschappelijk de vruchtbaarste, omdat wij niet alleen te horen krijgen hoe een bepaalde tekst door iemand gelezen wordt, maar vooral materiaal geleverd krijgen voor verder onderzoek naar de keuze-redenen (zoals LO's) van lezers op een bepaald moment, behorend tot een bepaalde groep. Culler 76 maakt zich vreselijk druk over de tirannie van de interpretatie in de angelsaksische landen, die wetenschappelijk onderzoek zou blokkeren. Frustraties, het blijkt weer eens, zijn vaak een gevolg van de eigen instelling, en niet van de omstandigheden. Want wat streeft Culler na? Onderzoek naar lezersgedrag. En hoe wil hij dat doen? Door ‘kompetente lezers’ op teksten af te sturen, en te kijken wat zij daarmee doen. Alsof hij niet over honderden, duizenden, uitspraken van kompetente lezers beschikte! Lezers bovendien, die niet gekonditioneerd zijn door de vragen die Culler aan hen wil stellen, maar die, in volle vrijheid ten opzichte van zijn doelstellingen, aan de lopende band beweringen produceren waarmee hij zijn wetenschappelijke deugd zou kunnen doen. Culler zou de heer op zijn blote knietjes moeten danken, dat hij in een taal schrijft waarin zó veel interpretaties, zoveel beschrijvingen van gebruikswijzen van bepaalde teksten, beschikbaar zijn. Maar nee, hij wil van zijn kostelijke materiaal niets horen. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats van tien interpretaties van éen tekst (die zijn er soms in het engels) naast elkaar te leggen, en te kijken welke beslissingen de lezers/critici genomen hebben, en daarna te proberen er achter te komen waarom zij die keuzen maken, gaat hij in het vage, als de zoveelste abstrakte receptionist, aan het praten over ondervraging van kompetente lezers. Wij in Nederland zijn zo gelukkig niet. Er bestaan maar weinig interpretaties, en onder meer daarom is de simpele vergelijking van verschillende beschrijvingen van éen objekt niet mogelijk. Wij moeten een langere weg bewandelen, die van de systematische toepassing van, toch, een model. Ik heb zo'n model hierboven, bij de Marsman-interpretatie, geschetst. Op grond van de daar genoemde ‘aspekten’ kan een beschrijving opgesteld worden van potentiële samenhangen in een tekst, hetgeen in de praktijk meestal zal neerkomen op: segmenteringen daarvan. Binnen een raam van expliciete vooronderstellingen worden keuze-mogelijkheden geschetst. Uitputtend kan dit niet zijn. Het lijkt mij zelfs verstandig om zich tot schetsmatige beschrijvingen te beperken. Daar kunnen dan werkelijke lezersreakties, en als die er bij uitzondering is een bestaande literairkritische interpretatie, naast gelegd worden. De voorafgaande (globale) analyse helemaal weglaten is niet verstandig, want dan bestaat het risiko dat de interpreten en lezers, die het materiaal moeten leveren, aan de greep van de analysant ontsnappen, omdat zij zoveel meer zien dan hij. De analysant krijgt dan al zijn materiaal van anderen, en dat kan zijn vraagstelling te zeer gaan bepalen. Het is beter dat de onderzoeker, die bijvoorbeeld uit is op een beschrijving van de literatuuropvatting van een groep lezers, zijn vrijheid zoveel mogelijk behoudt door zelf de vragen te stellen.Ga naar voetnoot200 Ik zou zeggen: een analytische beschrijving kan het beste zo omvangrijk zijn als onze analyse van de mogelijke ordeningen van Vlam. Dat is enerzijds redelijk uitvoerbaar, en aan de andere kant levert die analyse ons het raam waarbinnen de keuzen van individuele lezers/interpreten zichtbaar worden.Ga naar voetnoot201 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opbouw die ik voor zo'n analytische beschrijving voorstel, is:
Als een aan de tand gevoelde proefpersoon, of een bestaande interpretatie, op andere vooronderstellingen teruggrijpt, blijkt dat uit de konfrontatie met de analytische beschrijving. Iemand die vuren leest als ‘van hout’ zal dat òf rechtvaardigen via vlam = ‘tekening van houtnerf’ en, wie weet, den als denneboom (en dus de koherentie-presuppositie delen), òf de rest van de tekst met rust laten, en vlam bijvoorbeeld lezen als ‘vuurverschijnsel’ of ‘mist’. Ik zeg niet dat de analyse alle keuzen toegankelijk maakt voor een beschrijving. Er zullen altijd verrassingen mogelijk blijven. In die gevallen is terugkoppeling nodig, wanneer de nieuwe inbreng daarvoor belangrijk genoeg is, en wel wanneer algemene keuzeprincipes, zoals een LO, in het geding zijn. En voor de bezwaarden wil ik nog dit toevoegen: als men zich niet kan voorstellen hoe de noodzakelijke keuzen voor zo'n wetenschappelijke analyse gedaan moeten worden (terwijl volledigheid niet mogelijk is) heb ik er niets tegen om het anders te stellen: onze Marsman-interpretatie heeft ons laten zien waarop wij moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
letten bij het bekijken van interpretaties van anderen. Wij hanteren in dat geval de aspekten als model voor de beschrijving van interpretaties en niet voor die van teksten. Met het zelfde doel, intussen: het achterhalen van de LO van de interpretant. Want dat heb ik vooral willen beweren: als men de aandacht verlegt van teksten naar lezersgedrag, van literatuur als verzameling taalbouwsels naar literatuur als produkt van LO's (en poëtikale attitudes), dan is de interpretatie daarmee nog lang geen overwonnen bezigheid geworden. Wat wij uit het verleden aan tekstbeschrijvingen overgeleverd krijgen, is kostbaar onderzoeksmateriaal (in deze recycling zit de kontinuïteit van de literatuurwetenschap), en voor het heden is er geen betere weg om te achterhalen op welke gronden lezers van ‘literatuur’ spreken, en hoe zij daarmee omgaan, dan hun leesreakties te toetsen aan analytische beschrijvingen van konkrete objekten.
Voor diegenen die nu nòg niet tevreden zijn: het wetenschappelijk nut is natuurlijk niet de enige reden waarom ik (literair-kritische) interpretaties op prijs stel. Een aangenaam geschreven verslag van de bevindingen van een sensitieve en intelligente lezer is nog altijd éen van de interessantste uitwisselingsvormen voor de maniakale lezers, die literatuurwetenschappers behoren te zijn. Desnoods: zonder dat daaraan enig wetenschappelijk profijt verbonden is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Vlam
2[regelnummer]
3[regelnummer]
Schuimende morgen
4[regelnummer]
5[regelnummer]
en mijn vuren lach
6[regelnummer]
drinkt uit ontzaggelijke schalen
7[regelnummer]
van lucht en aarde
8[regelnummer]
den opalen dag.
(H. Marsman, Verzameld Werk, Amsterdam 1960, p 4) Vlam
Schuimende morgen
en mijn vuren lach
drinkt uit ontzaggelijke schalen
van lucht en aarde
den opalen dag.
(Verzen, 1923)
De maan is in de lucht!
De zilver-gouden maan.
Een beker is 't heelal
gevuld met zilver vocht.
Mijn mond is aan de rand.
Ik drink. Ik drink het licht
De lucht is licht
Ik adem licht.
(fragment)
(I.K. Bonset, uit de X-beelden; gedateerd febr. 1913; publikatie De Stijl 4de jg no 11, 1921?) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Morgen
(fragment.)
Schuimende morgen
en mijn vuren lach
drinkt uit ontzaggelijke schalen
van lucht en aarde
den opalen dag!
[Zee wind en wereld
mijn bloed, ga scheep
in dezen ronden dag
doorwaai het ruim
en snijd u blauwe tochten
uit de schuimen lucht -
Een schemer-stad,
een stroomend schaduw-dal
hangt aan uw vlag:]
een zacht-omarmd heelal!
Afschrift naar het handschrift van het gedicht Morgen |
|