XXXIV
Ik leef nu voortdurend in herinnering aan de dagen dat Wouter ‘boven aarde stond’, zoals de mensen dat noemen.
Vooral toen ik na een bezoek bij de vrouw van de koster alleen in de dodenkamer stond, kwam alles weer voor mijn geest, en een ogenblik, goddank een ogenblik slechts, doorleefde ik weer de helleangsten, die ik toen bij Wouters lijk uitgestaan heb. Maar zij werden weggespoeld door het verzadigd vrede-gevoel dat ik in deze dagen als een wonder in mij omdraag.
En als ik op het vredig gezicht van de koster staar, voel ik mij één met het geluk dat over de dood heen reikt en zijn deel is geworden.
Hij ligt in de kist die hij zelf gemaakt heeft, en die gedachte doet mij weemoedig glimlachen.
De klok is stilgezet.
Zo is het, denk ik, hier heeft de tijd uit en is de eeuwigheid begonnen. En in deze stilte denk ik ineens aan de stilte van een zomermiddag in mijn kindertijd op school, waarin het gouden uur de kinderlijke verbeelding bevleugelde, en het ‘hier, kind, een nieuwe lei’ een nieuw tijdperk ontsloot. Het was mij of God mij nu een schone lei gaf, of ik weer opnieuw mocht beginnen.
‘En nou geen fouten meer maken!’ Maar de meester weet dat het kind het straks weer verkeerd zal doen.
In een hoek van de kamer zie ik het deksel staan,