den, op het kerkhof. Maar omdat de vrouw van de koster naar oude gewoonte in het sterfhuis blijft, spreek ik voor haar een kort troostwoord, voordat we naar de dodenakker gaan.
Als het tijd is scharen wij ons buiten achter de kist, die door de kerkeraad gedragen wordt.
Ik volg als eerste, met het zoontje, dat telkens schichtig naar mij opziet, met een vragende kinderblik, niet wetend hoe hij zich op dit plechtig ogenblik gedragen moet.
Als de dragers op een onhoorbaar teken de zwarte baar in de hoogte heffen, dringt hij zich schuw tegen mij aan, in een verwarrende angst om het ongekende dat gebeuren gaat, en ik kan niet nalaten zijn handje te grijpen, dat hij gewillig in mijn greep bergt. Dan gaan we langzaam naar het kerkhof, met die eentonige, gelijkmatige stap, die de gedachten bevleugelt.
Bij de kruising houdt de stoet in, want de dragers zetten de kist neer om te verwisselen.
Dan gaat het weer zwijgend verder, en in de verte zie ik reeds het herfstig lover van het kerkhof.
De jongen naast mij schijnt nu minder verward, want hij kijkt nieuwsgierig naar de parkachtige plechtigheid die voor ons ligt als we het inrijhek inslaan. Is het misschien omdat zijn hand in de mijne ligt? denk ik met een naieve behoefte het kind te troosten, want in zijn verwarring herken ik mijn eigen angst van die eerste begrafenis.
Daar is de populierenlaan! denk ik opeens verrast, alles komt mij nu weer helder voor ogen. Hier zag ik een glimp van de hemel, en ik betrap mij er op dat ik glimlach, glimlach bij een begrafenis! En de hemel is niet alleen daar boven de populieren, die weer, als toen, tegen de blauwe lucht wuiven, maar ook in de spiegel van mijn hart.
Als ik de schuinte van de veel hoger liggende laan op ben, kan ik niet nalaten om te zien. Zo ver ik kijken kan volgt een grote schaar, zwijgend en indrukwekkend als een optocht naar een gewijd feest, want onder het gouden licht van deze herfstdag is alle somberheid verdwenen. En als ik vóór mij zie, naar de dragers met de hoog geheven kist als een plechtig gedragen offer,