Huurling en herder
(1955)–Jan Overduin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
tekenen zou. Misschien heb ook jij dat bericht voor kennisgeving aangenomen, zoals ik dat aanvankelijk gedaan had. Maar het leven laat zich niet voor kennisgeving aannemen. Wee ons als we proberen te doen alsof. Gezegend zijn we, als we Gods stem vernemen wanneer Hij ons toespreekt in Zijn handelen. Je kent die geschiedenis van de jonge Samuel, die drie maal geroepen moest worden eer hij begreep dat Gòd hem riep. Ik heb dat altijd een mooi verhaal gevonden. Maar ik herinner me goed dat ik het toch altijd een beetje dom vond van Samuel dat hij het niet eerder begreep. Ja, je kunt op een afstand iets mooi vinden en dom, en tegelijk precies eender zijn. ‘Spreek, Heer, Uw dienstknecht hoort’. Dat moet ik, Zijn dienaar, nog dagelijks leren. En als de koster weer gauw beter geworden was, had ik er misschien weer langsheen geleefd en was alles tussen ons bij het oude gebleven. Maar ik kon er niet langs, want de koster is dodelijk ziek. Ik moést naar hem toe, daar ben je dominee voor. Ik moest dus ook nog van mijn plicht verlost worden eer ik Gods stem kon verstaan. Agnes, wat ben ik voor een mens, nee erger: wat ben ik voor een herder, die telkens door de dood tot bezinning gebracht moet worden? Wat zou er van mij terecht komen als de enige Goede Herder niet over mij waakte? De koster zal het niet lang meer maken. Misschien leeft hij nog een paar dagen. En dan te denken dat hij er, toen ik je mijn laatste brief schreef, geestelijk even slecht aan toe was als lichamelijk. Zonder geloof, zonder hoop, zonder liefde; in vijandschap met hem die hem de vergeving der zonden moest prediken. ‘Zijn halve leven in de kerk doorgebracht, en toch alles duisternis,’ zei de dokter hoofdschuddend van hem. Maar wat zal hij van mij gedacht hebben? Lieve Agnes, in onze ‘beste’ ogenblikken hebben we heel klein en heel deemoedig in het wonder willen geloven. Dat wonder is gebeurd, en zonder dat komen wij er ook niet in dit leven. De koster en ik zijn vrienden geworden, en we hebben ter elfder ure mogen zien, dat we ondanks al onze armzalige kleinheid toch kinderen van het Licht zijn, omdat ‘Hij ons het eerst heeft lief- | |
[pagina 108]
| |
gehad’. Je weet niet hoe gelukkig wij beiden zijn, nu we elkaar niet meer het ultzicht benemen. Bij hem is alle duisternis verdwenen; ik mocht hem het evangelie doorgeven en hij nam het aan, hij nam het tot mijn onuitsprekelijke vreugde van mij aan. Ik heb nu weer geloof gekregen in mijn roeping. Ik zeg het heel deemoedig, want ik weet dat ik een groot woord uitspreek. Ik heb er onder gebukt gegaan dat ik krachtens mijn ambt zulke hoge pretenties voerde, dat ik Gods Woord om zo te zeggen als vakwerk moest hanteren, alsof ik er zo maar over beschikken kon. Ik heb me zo vertwijfeld de huurling geweten in herdersgewaad. Want het meeste, de Liefde, heeft me ontbroken. Daarom betekent onze verzoening zo veel voor me. Een buitenstaander zal het misschien vreemd of zelfs overgevoelig vinden, maar toen ik bij het bed van mijn oude vijand stond had ik hem lief. Op dat ogenblik wist ik dat dit van goddelijke oorsprong was, want ik dacht: op deze wijze moet God ons ook liefhebben, goddelijk redeloos, hemels belangeloos. Ik durf het jou wel zeggen, Agnes, omdat je me niet verkeerd begrijpen zult: op dat ogenblik voelde ik met een oneindig klein makende dankbaarheid, dat de Goede Herder gestalte in mij wilde nemen om de koster door de doodsvallei naar het beloofde land te leiden. Was ik één keer geen huurling? Ach nee! Niet ik, maar Hij in mij. Ik kan dus alleen maar bidden: kruisig de huurling in mij, Goede Herder, en wees mij te sterk, zodat ik waarlijk Uw dienstknecht kan zijn. Zo alleen kan ik mijn werk hier doen. Ik merk het bij mijn dagelijkse bezoeken in de gemeente, dat de ban weggenomen is. Hoe kan het evangelie ook zijn werk doen als er tweedracht onder de ‘broeders’ is. Wanneer de liefde onder de mensen zoek is verbergt God Zijn aangezicht immers. Ach ja, we weten het allemaal: ‘God is Liefde’. Het staat in de bijbel. Maar we vergeten telkens dat God dienen de Liefde dienen is. Dat is het grote gebod. Laten we het steeds herhalen en elkander herinneren: ‘De meeste van die is de Liefde’. In dit brandpunt versmelten al onze onmogelijkheden, en onze psychologische verklaringen schieten hier te kort. Is de radicale verandering van Paulus psychologisch te ver- | |
[pagina 109]
| |
klaren? Als Gods bliksem ons aanraakt krijgt het leven een andere orde. Wat menselijk niet mogelijk scheen wordt goddelijk vanzelfsprekend. Je weet hoe vooral de koster tegen onze vereniging gekant was. Dezelfde man heeft nu zijn vroegere medestanders laten beloven je in liefde te ontvangen. Voor ons is er geen hindernis meer, en de weg naar ons geluk ligt open eer we aan het offer toekwamen. Met een hemelse ironie doorbreekt God mijn heroïsche illusies van offerbereidheid, en Hij werpt ons het geluk als een genade in de schoot. Wil God mij leren dat het tenslotte niet ons offer is dat ons verlost? Dat het niet Wouter was, maar Christus' offer dat in hem gestalte kreeg? Lieve Agnes, ik kan nu niet weg, maar ik kom gauw. Je weet niet hoe gelukkig ik ben, nu ik weet dat ik je niet lang meer alleen hoef te laten. |
|