Een stilte in de ziekenkamer trok mij uit mijn overpeinzingen. Ik luisterde gespannen. Nu begon de koster te fluisteren, want in de intense stilte hoorde ik nu en dan het sissend geluid van medeklinkers, van tijd tot tijd onderbroken door een paar bevestigende woorden van de dokter.
Eindelijk naderden zware voetstappen de deur en kwam de dokter de gang in. Hij keek verrast dat ik er nog stond.
- Bent u er nog?
- Ik wilde weten wat u van hem vindt.
- Het gaat snel achteruit, zei hij gedempt, hij kan niets meer verdragen.
- Is het kanker?
Hij knikte enkel, terwijl hij de buitendeur voor mij openhield.
- Hoe lang geeft u hem nog?
- Misschien een week, hoogstens.
Er viel een stilzwijgen terwijl wij langzaam opliepen.
- Hij is wonderlijk veranderd, begon de dokter weer, hij is volkomen rustig geworden.
Toen ik niet antwoordde ging hij voort:
- Merkwaardig is dat. Vorige week was alles nog zo donker bij hem.
Zijn toon had iets vragends, alsof hij een verklaring wilde uitlokken. Ik realiseerde mij op dit ogenblik, dat hij niet tot onze kerk behoorde. Ik geloof dat hij tot geen enkele kerk behoorde.
- Een mens kan zijn eigen zielerust in de weg staan, zei ik. En ook een ander kan dat doen. Ik heb hem lange tijd in de weg gestaan, al was ik zijn dominee.
- Dat schijnt dan voorbij, sprak hij nuchter.
Hij hield zijn pas in en zocht in enkele zakken, tot hij een briefje voor den dag haalde.
- Hier, zei hij, en hij tikte met de rug van zijn vingers op het blaadje, de koster heeft me iets gevraagd. Hij heeft het me zelfs plechtig laten beloven. Ik moet er aan meehelpen dat u spoedig gaat trouwen.
Hij tikte weer met zijn nagels op het blaadje, dat hij mij voorhield. Het was een recept waarop enkele namen geschreven stonden.