XXIX
Het gaat snel achteruit met de koster. De dokter zei me dat hij nog maar enkele weken te leven heeft.
- Zijn halve leven in de kerk doorgebracht, en nu hij voor de dood komt is alles donker, zei hij hoofdschuddend.
Deze woorden sloegen in mij als een bliksem. Van de geestelijke toestand van de koster wist ik niets af. En nu moest een dokter dit mij zeggen, mij, zijn zielearts.
Nog maar enkele weken!
Een plotselinge angst besloop me dat ik, vóórdat het te laat was, het hart van de koster niet meer kon bereiken. Ik voelde mij als een die een ver verwijderde stervende een bekentenis moet doen, en die in moordende onrust de minuten telt. Als ik te laat zou komen, zou een eeuwige aanklacht als een steen op mijn hart blijven liggen. De koster werd mijn schibboleth, dat dood en leven op het spel zette. Het was mij of heel mijn pastorale roeping stond of viel met deze ene zielenood. Zijn nood was de mijne, en ik zou niet eerder licht zien voordat het licht over hem opgegaan zou zijn. Ja, zijn duisternis ervoer ik als mijn persoonlijke schuld, want ik was het die het licht in de weg gestaan had.
Ik vond hem slapend.
Was het lafheid dat ik verlicht zuchtte omdat hij nu zijn hoofd niet van mij af kon wenden? Het viel mij op dat zijn trekken minder fel waren dan de vorige keer. Ik kon zijn ademhaling niet horen.
In de gonzende stilte heb ik lang over ons beider leven nagedacht. Toen heb ik, over zijn opgetrokken knieën gebogen, een stil gebed opgezonden. God zij ons beiden genadig!