verharden. Ja erger, hij jaagt in letterlijke zin de duivel in me.
Ik vraag me dikwijls af hoe het toch komt dat wij bijna van het eerste ogenblik af vijanden waren. Is het omdat ik van stonde aan voelde dat hij mij niet vertrouwde? O, dat ellendige boren van zijn doodbiddersogen, cynisch, genadeloos, sarcastisch. Dat triomfantelijke zwijgen als ik, getart, mijn vermomde naaktheid bloot gaf.
Ja, hij weet te veel van mij! Dat is het wat mij het meest in hem hindert. Hij heeft geen illusies in me overgelaten. De meest verborgen en verdorven driften heeft hij bij me wakker gemaakt, en ik leek er wel een duivels welbehagen in te hebben om ze tegenover hem zo zwart te tonen als ze waren. Hij heeft me binnenstebuiten gekeerd. Hij was mijn averechts geweten.
Verwonderd rijst bij mij de vraag: hoe komt het dat Wouter mij op een heel andere wijze aan mijn zonden ontdekte? Ook tegenover hem voelde ik mij naakt en doorschouwd. Maar voor hem was mijn schuldgevoel ootmoedig en niet opstandig. Is het omdat bij de koster de liefde ontbrak?
Met schrik moet ik erkennen dat ik onder hetzelfde oordeel val. Het ging hard tegen hard; een puur vleselijke strijd. Hij heeft de huurling in mij ontdekt, en ik heb die rol hardnekkig volgehouden, uit een fatale trots om voor hem te buigen. Hij zou het weten dat ik geen goede herder was!
Ga ik vrij uit nu er geen gebed tussen ons zijn kon? Ik heb toch wel meer met een zondaar kunnen bidden. Stond ook ik in het gebed niet in de weg omdat ik zijn wantrouwen in de zuiverheid van mijn herderschap voedsel gaf?
Huiverend denk ik aan de weerbarstigheid van zijn gezicht, toen ik over hem gebogen stond. Hoe zou hij, die het gewone spreken van mij niet verdragen kon, mijn bidden verfoeid hebben! En zou het ook niet een schijnheilige vertoning geworden zijn?
Ja, ik kan alleen bidden als het tussen ons zuiver is, als ik hem kan liefhebben als een schaap van mijn kudde, al is hij dan ook een dwalend schaap.
Goede Herder, leer mij bidden, leer mij liefhebben.