De derde morgen nadat de boodschap gebracht is, ga ik er heen, hoe zwaar mij deze plicht ook valt.
Op weg naar zijn huis moet ik aldoor aan Agnes denken. Aan de koster heb ik het immers vooral te wijten dat ik haar alleen moet laten. Door zijn drijven is het, dat wij dit offer moeten brengen.
Hoewel de deur los staat ga ik niet binnen, maar bel en wacht. Zijn vrouw verschijnt, beziet me schichtig en argwanend, en laat mij na een korte aarzeling binnen.
- Ik heb gehoord dat uw man ziek is.
- Hard ziek, dominee.
Ze kijkt langs mij heen.
- Kan ik hem even bezoeken?
Ik merk een duidelijke onrust in haar grijze ogen.
- Ik zal even zien, zegt ze, en laat mij alleen.
Het duurt vrij lang eer ze terugkomt. Intussen staar ik op het stoffige fluweel van de wandtekst aan de gangmuur: ‘Vrede zij dezen huize’. De dik opgelegde witte verf van de letters is tot op de helft paars overschilderd.
Eindelijk hoor ik het doffe bonken van haar kousevoeten. Of ik maar volgen wil.
Zij laat mij door een halverwege opengehouden deur in een schemerige kamer en trekt met een zachte klik de deur weer achter mij toe. Ik moet even blijven staan om aan het donker te wennen, want de bijna toegehaalde gordijnen laten maar een smalle strook licht binnen. Dan ontdek ik in de verste hoek een bedstee, waarheen ik mij schoorvoetend begeef.
Daar ligt hij, met het hoofd half naar de muur gewend, de ogen gesloten.
Eerst lijkt hij mij een vreemde, nauwelijks herkenbaar door zijn vreemd nachtgoed, door de schemer, en misschien ook door de ziekte.
Als mijn ogen aan het duister gewend zijn zie ik hoe zijn ivoorkleurige haviksneus ongewoon ver uitsteekt boven zijn skeletachtige kop. Zijn oogholte is een grote plek zwart, waardoor het gelig perkament van zijn gezicht nog sterker uitkomt.
Zou hij me horen? Om hem niet te doen schrikken