ben, ontzinkt me de moed over Gods woorden te beschikken om mijn zaak te rechtvaardigen. Zal ik tegen de koster kunnen zeggen dat hij niet mag haten, hij die in mijn eigen ogen de haat gelezen heeft? Wij worden beiden verteerd door hetzelfde oordeel, ik zogoed als hij. En juist hij is het felst tegen mij gekant, van hem en zijn aanhang heb ik het meeste verzet te verwachten. Als ik eerlijk met mezelf ben weet ik er niet uit te komen. Juist sinds ik, na Wouters dood, mijn roeping ernstiger op wil vatten benauwt me de onmogelijkheid ervan. Aan alle kanten loop ik tegen de muur op van mijn eigen onheiligheid, en toch verafschuw ik alle schijnheiligheid en kan ik niet geloven aan menselijke heiligheid. Ik weet het niet meer, Agnes, en als niet een geheimzinnige macht me vasthield zou ik het hier op willen geven. Maar ik weet dat dit laf en verkeerd zou zijn. Ik zou God toch niet kunnen ontlopen. Ik zal met Hem worstelen als Jakob bij Pniël, tot de zon over dit donker opgaat. Eén lichtstraal heb ik opgevangen, toen ik in uiterste vertwijfeling de begraafplaats opliep om Wouter te begraven. Sindsdien kan ik, ondanks alles, niet meer terugkeren. O, dat zingen van die vogel in de populierenlaan! Niemand zal ooit weten wat dit hemelse lied toen voor mij betekende. Ik hoor het nog zo dikwijls, soms in mijn diepste wanhoop. Heeft God, die alle vogels gemaakt heeft, die vogel vergeefs voor mij doen zingen? Of mag ik er Zijn troost in blijven horen?
En wat ons beiden aangaat, laten wij ons lot niet krampachtig in handen willen houden. Ik kan het niet meer. Probeer ook jij het uit handen te geven; bij God zijn andere mogelijkheden.
Morgenavond schrijf ik je de afloop, al wordt het nacht. Mijn liefde blijft, hoe dan ook!
‘De Liefde vergaat nimmermeer!’...