| |
| |
| |
XXII
Tegen achten ga ik over het landelijk paadje, dat van mijn pastorie naar de kerkeraadskamer voert. Het is bladstil. De bomen mijmeren in een blauwige schemerwaas. Ergens ver weg loeit een koe, aanhoudend en beangst, en het klinkt mij als een noodsignaal midden in de lome gerustheid van de avondvrede. Alle andere koeien dommelen stil voort, alleen die ene roept al maar door.
Ik voel mij ineens oneindig eenzaam, en een weemoedig verlangen naar Agnes vervult me. Ik mis haar elke dag meer.
Als ik bij de kerkeraadskamer kom dringt een druk gepraat reeds tot mij door, maar bij het binnengaan dempt het gezoem tot een gedwongen stilte. Een grote groep staat om de broer van de koster, die door het plotselinge zwijgen doelloos om zich heen ziet.
Iedereen blijkt aanwezig te zijn, het heeft dus geen zin om de ingetreden spanning verder te rekken, zodat ik de vergadering open.
Ik wil dat de kerkeraad volledig ingelicht wordt over deze zaak. Ik vertel dus onomwonden van mijn verhouding tot Agnes, vroeger en nu, en over de toestand waarin zij nu verkeert.
Er wordt doodstil geluisterd, en ik kan aan de gespannen gezichten niet zien wie voor of tegen mij is.
Wanneer ik de toedracht voorgesteld heb, wijs ik er met klem op, dat ik niets liever zou willen, dan dat mijn plannen met Agnes de instemming van de gemeente zouden hebben en geen verzet ontmoeten of onenigheid veroorzaken.
Toen ik ging zitten viel er een grote stilte. Ik was merkwaardig rustig en wachtte gelaten af wie de aanval zou openen.
Eindelijk vroeg de broer van de koster het woord. Terwijl hij sprak knipperde hij voortdurend met de ogen, en keek afwisselend naar de inktkoker voor hem en naar de zoldering. Hij zei het te waarderen dat ik van deze aangelegenheid een kerkeraadszaak gemaakt had en het niet particulier had willen afdoen, hoe per- | |
| |
soonlijk van aard het ook was. Maar hoe persoonlijk deze kwestie enerzijds was, aan de andere kant was de hele gemeente er mee gemoeid, omdat de omstandigheden wel heel ongewoon waren. Een dominee timmert nu eenmaal aan de weg, en hij moet in zijn handel en wandel een voorbeeld geven, ook in deze zaken.
Opeens zag hij mij scherp aan, zonder langer met de ogen te knipperen. Hij richtte nu het woord rechtstreeks tot mij. - Vergeet u niet, zei hij, dat u in uw persoonlijke gedragingen als dominee verantwoordelijk bent voor uw gemeente. Wij kunnen u als kerkeraad voor uw particuliere leven niets voorschrijven of verbieden, maar we kunnen u wel op uw verantwoordelijkheid als herder en voorganger van deze kudde wijzen. U weet, dat sommige dingen geen goed gedaan hebben aan de verstandhouding tussen u en de gemeente. (Hij doelde kennelijk op het gebeurde met Wouter, en op de diefstal). Het zou niet in het belang van onze kerk zijn, wanneer u deze nieuwe onberaden stap deed, want het is van te voren zeker, dat het grootste deel uw houding sterk zou afkeuren. Als het belang van deze gemeente u werkelijk ter harte gaat, kan ik niet aannemen, dat u iets zou willen doen, dat het toch al geschokte vertrouwen verder ondermijnt. U zou daardoor nog meer onenigheid en beroering zaaien. De kerkeraad zou pas zien dat het u ernst is om het vertrouwen te herwinnen en de vrede te bevorderen, wanneer u deze ergernis wegneemt en uw persoonlijk belang achterstelt bij de zorg voor de gemeente.
Onder doodse stilte ging hij zitten. Zijn woorden hadden mij als pijlen getroffen. Het was vreemd, maar ik moest naar moed zoeken om mij te verdedigen en mijn zaak te bepleiten. Ik wist reeds lang, dat ik er niet voor zou kunnen vechten. Terwijl ik nog naar argumenten zocht om mijn tegenstander te overtuigen, stond de ouderling op, die aan mijn zijde was. Hij zag bleek en begon zacht te spreken:
- Het is moeilijk voor onze dominee om zijn eigen zaak te verdedigen. Maar ik vraag mij af: is het wel allereerst zijn zaak? De vorige spreker heb ik helemaal niet horen spreken over de vrouw in deze kwestie, en voor mijn gevoel gaat het in de eerste plaats juist om
| |
| |
haar. Er is maar één mogelijkheid om deze vrouw in haar nood te helpen. Dat kan alleen de dominee doen door haar te trouwen. Is dat verkeerd en een reden tot beroering? Of is dat juist eenvoudig voldoen aan de evangelische eis tot barmhartigheid? Kan barmhartigheid ooit een oorzaak van ergernis zijn? Als iemand zich daaraan ergert, is er met hem iets niet in orde.
- Moeten wij er dan niet voor zorgen, dat de rust en de vrede in de gemeente bewaard blijven? onderbrak de broer van de koster geërgerd.
- Nee, zei de ander, zulk een valse vrede mogen we nooit zoeken. Dan zou ik liever dwars willen ingaan tegen ieder die zich ten onrechte ergert aan wat van Godswege moet gebeuren, al druist dat in tegen de gewone manier van doen. Het is schijnheilig en hardvochtig, en daarom onchristelijk, om die vrouw aan haar lot over te laten onder het mom van het fatsoen en de vrede te dienen.
Verontwaardigd sprong de broer van de koster op.
- Het is gemakkelijk iemand schijnheilig te noemen die er voor waakt dat er geen misstanden in de gemeente insluipen. Als er geen wachters op Sions muren meer zijn kan alles er maar mee door.
- Recht zo, riep een medestander van hem, die nu moed vatte. Wat moet de wereld er van zeggen als het zo ver in de kerk komt, dat de voorgangers ongestraft met gevallen vrouwen het juk kunnen aanbinden? Als we daar geen protest tegen aantekenen zal de onzedelijkheid hand over hand toenemen.
Ik voelde dat een oude drift in mij opstak, maar ik beheerste mij.
- Ik denk, sprak mijn vriend, dat de wereld zich meer zal ergeren aan onze goddeloze braafheid. Als het fatsoen ten koste van de barmhartigheid gaat, geef ik er niets om.
Er brak een geroes van bijval en afkeuring los. De meningen bleken zeer verdeeld, maar het was mij duidelijk, dat het grootste deel aan de zijde van de broer van de koster stond. Hij vroeg weer het woord.
- Eén ding wordt vergeten, zei hij met een air van overwicht, dat op velen indruk maakte. De positie van een domineesvrouw in de gemeente maakt dat deze
| |
| |
kwestie meer is dan een particuliere aangelegenheid. Als beiden tenminste hun roeping verstaan. Daarom moet men begrijpen dat beter één partij kan lijden dan de hele gemeente. Het zal voor beiden een offer zijn, maar ik mag aannemen dat een dominee weet wat offerbereidheid betekent.
Er was weer die nevelige gloed voor mijn ogen als op die morgen toen ik tegenover de koster stond. Wat hij zei was waar, maar het was een satanische waarheid.
Mijn vriend zag mij even aan om mij met zijn ogen te bedwingen. Zijn blik was donker-glinsterend van toorn.
- U mag wel goed bedenken, zei hij tegen de broer van de koster, dat het een groot verschil is of God het offer vraagt, of dat u het oplegt. Bent u er wel zo zeker van dat Gòd dit offer vraagt?
Het was even stil, voor de ander antwoordde:
- Dat zal de dominee zelf het beste weten... als hij zijn eigen leven nagaat...
Ik zocht zijn ogen, maar hij hield die neergeslagen; hij wist dat zijn slag doel getroffen had. In een flits dacht ik aan het gebed dat ik eens in mijn vertwijfeling opgezonden had, toen ik voelde dat ik mijn werk in de weg stond omdat ik geen goede herder was: maak mij tot het offer bereid, opdat de ban in de gemeente daardoor weggenomen worde. Als ik Agnes moet loslaten, offer ik mij zelf, want zij is mij meer waard dan mijn eigen leven. Hoe zal ik haar ooit kunnen prijsgeven?
Ik word uit mijn kwellende gedachten opgeschrikt door een nieuwe spreker die het woord vraagt.
- Als ik zo mijn oor in de gemeente te luisteren leg, zegt hij breedsprakig, dan merk ik, dat er de laatste tijd veel onrust heerst. Ik wil geen oordeel vellen over de oorzaken daarvan, en mij ook niet bemoeien met de persoonlijke aangelegenheden van onze dominee. Maar ik stel alleen deze vraag: is het verstandig om die onvrede te verhogen door een zo geruchtmakende stap te ondernemen? Ik vrees dat de verhouding tussen predikant en leden daardoor niet verbeterd zal worden. Is dit nu niet een gunstige gelegenheid voor onze dominee, om te tonen dat het hem allereerst om het heil van de gemeente begonnen is, en dat hij bereid is zijn eigen
| |
| |
belang achter te stellen bij het welzijn van de kudde waarover hij als herder aangesteld is?
Hij keek mij aan alsof hij op staande voet een antwoord van mij verwachtte.
- Wat moet er dan van deze vrouw worden? bracht ik met moeite uit.
Hij haalde zijn schouders op.
- Er zal een offer moeten vallen, zei hij zakelijk, maar men moet ook voor de consequenties van zijn daden staan.
Voor ik kon spreken voegde mijn vriend hem scherp toe:
- U oordeelt harder dan Jezus deed. Hebt u er wel eens over nagedacht wat het voor een vrouw betekent om in deze omstandigheden te verkeren?
- Ze heeft zich tenslotte zelf in deze toestand gebracht, zei de ander koud. Ik zie niet in dat wij verplicht zijn daarvoor de rust van onze gemeente op het spel te zetten. Als het nu nog een gewoon kerklid betrof.
- Juist omdat ik herder ben, zei ik met vuur, kan ik haar niet aan haar lot overlaten!
- Het lot van uw eigen schapen moet u anders nader aan het hart liggen, riep een ander fel, die tot nu toe gezwegen had.
- Wie in nood verkeert ligt me na aan het hart, wierp ik tegen. Het moet u toch duidelijk zijn, dat wij aan de nood van deze vrouw niet voorbij kunnen gaan?
Verschillende stemmen vielen mij bij, maar de broer van de koster zei:
- Ik kan mij voorstellen dat u persoonlijk door uw vroegere verhouding zich haar toestand aantrekt, maar zij is ons vreemd, en u kunt van ons niet verwachten dat wij het welzijn van een enkele vreemde belangrijker zouden vinden dan het welzijn van een gehele kerk die ons allen ter harte gaat.
Maar ik zeg u nogmaals, ging hij op sarcastische toon voort, dat wij als kerkeraad u in persoonlijke aangelegenheden niet kunnen dwingen. U zult het zelf moeten begrijpen, als u het belang van uw kudde zoekt. U zult toch niet tegen het gevoelen van het grootste gedeelte van uw schapen willen ingaan...
- Ik zal doen wat God van mij vraagt, zei ik mat, ongeacht de mensen, desnoods tegen de meerderheid in.
| |
| |
- Dan mag u wel heel zeker van Gods wil zijn, als u zoveel op het spel wilt zetten. Weet u zeker dat u gelijk hebt?
Weer trof hij mij midden in het hart.
- Wij hebben nooit helemaal gelijk, bracht ik vermoeid uit.
Ik snakte er naar deze onvruchtbare woordenstrijd te staken. Ik wilde rust om tot klaarheid te komen met mij zelf. Er waren nog enkele broeders die zich schuchter aan mijn zijde stelden, maar het was mij duidelijk dat een groot deel het doorzetten van mijn plannen als een ernstige zaak zou opvatten.
Tenslotte sloot ik de vergadering met het ellendige gevoel, dat wij niet tot eenstemmigheid hadden kunnen komen, maar integendeel meer dan ooit van elkander verwijderd geraakt waren.
Ik wil zo gauw mogelijk hier vandaan, tot mijzelf komen, en in de stilte voor Gods aangezicht mij afvragen wat mij te doen staat.
Als ik enkele schreden op het eenzame pad naar mijn huis gedaan heb, hoor ik haastige stappen achter mij. Het is mijn vriend.
- Ik loop even met u mee, zegt hij als hij me ingeaald heeft, en hij gaat een tijdlang zwijgend naast mij.
- Het is schandelijk, brengt hij eindelijk uit, half binnensmonds. Het is vooral de koster die er achter zit. U merkt het wel aan zijn broer. Maar u moet u niet gewonnen geven. Gewoon doorgaan! Ze kunnen u immers niet dwingen?
- Nee, geef ik toonloos toe, dwingen kunnen ze me niet.
- U zet toch door? vraagt hij argwanend, als hij mijn weifelachtigheid merkt.
- Ik weet het nog niet, antwoord ik. Ik moet eerst nog eens over alles nadenken.
- Als ik u was zou ik niet toegeven, dringt hij aan. Ze hebben geen recht u dit kwalijk te nemen. Het is hardvochtig en huichelachtig.
- Ja, ik weet dat ze verkeerd denken. Ik weet dat het harteloos onrecht zou zijn haar los te laten. Ik zal haar ook nooit loslaten. Maar toch huiver ik er voor
| |
| |
de beroering in de gemeente nog groter te maken. Er komt om mijnentwil tweedracht.
- Liever tweedracht hierdoor dan valse vrede, zegt hij opstandig.
Hij ziet niet dat ik in het donker mijn hoofd schud. Mijn gelijk maakt mij sinds lang onrustig. Zouden mijn tegenstanders niet anders gereageerd hebben als hun herder anders geweest was? Wat zal ik van de koster verwachten? Hoe zal ik hem en de anderen moeten overtuigen dat ik nu alles anders zie?
Zal ik hen het evangelie doen verstaan door ze te trotseren? Kan ik hun deemoed en barmhartigheid leren door een vleselijke strijd aan te binden, hard tegen hard?
Terwijl wij in het donker voortgaan, bid ik hartstochtelijk om licht. Heer, laat mij zien wat ik doen moet. Laat mij, ook door hen heen, het evangelie der barmhartigheid aan haar volbrengen. Maar laat mij ook door haar heen aan hen het evangelie der liefde volbrengen.
We zijn aan de pastorie gekomen, een onherbergzaam gevaarte in het duister, geheimzinnig en troosteloos als een groot schip met gedoofde lichten. Even sluit ik onwillekeurig mijn ogen, en zie in mijn verbeelding Agnes, mij wachtend met ontstoken lampen. Dan brengt mijn vriend, die zijns weegs wil gaan, mij tot bezinning.
- Luister, zeg ik. Berusten in een valse vrede zal ik nooit. Ik zal hun geweten blijven verontrusten. Maar misschien zal ik moeten krijgen wat ik wilde némen. God moet ons nog klaar maken, zowel mij als hen, op Zijn tijd.
Mijn vriend zweeg en keek naar de sterren.
- Wat bij mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God, zei hij eindelijk, en zijn stem klonk anders dan zoëven.
Een ogenblik waren wij stil onder het woordeloze spreken van de avondhemel, dat ons beiden klein maakte. Toen sprak hij zacht, alsof hij schroomde de oneindige stilte te ontwijden:
- Wat u vanavond zei is waar: een mens heeft nooit helemaal gelijk...
- Misschien vindt u het vreemd, hernam ik, maar ik durf het geluk met Agnes hoe langer hoe minder als een recht bevechten, nu ik weet enkel van genade te kunnen leven.
| |
| |
- Maar u kunt haar toch niet aan haar lot overlaten?
- Dat kan ik ook niet.
- Wat moet er dan gebeuren?
- Ik weet het niet. God weet het.
Wij konden elkanders gezicht nauwelijks onderscheiden in het donker onder de bomen. Dat gaf mij een gevoel van vertrouwelijkheid, waarin ik er toe kwam uit te spreken wat ik hem bij daglicht niet zou durven toevertrouwen.
- Na de dood van mijn vriend heb ik dikwijls hartstochtelijk verlangd om te mogen doen wat ik tegenover hem niet heb kunnen doen: het offer van mijn leven brengen; om los van mijzelf te komen en waarachtig offerbereid te zijn. Ik vraag mij af of ik haar prijs zou kunnen geven terwille van mijn gemeente; of ik dit offer zou kunnen brengen, als het alleen mij aanging en ik niet met haar hoefde rekenen. Het zou het offer van mijn leven zijn, want zij is mij meer waard dan mijn eigen leven. Maar hoe moet ik dit offer brengen zonder haar tekort te doen? Het zou tegelijk ten koste van Agnes gaan en verraad aan haar geluk betekenen. U weet niet hoe vreselijk het is het hoogste te willen en daarmee het ergste te doen. Het is alsof ik bij mijn wanhopige pogingen om overeind te komen, door demonische machten met de schouders op de grond gedrukt word. Mijn beste bedoelingen, het uiterste waartoe ik in staat ben, breekt stuk op een vreemde onmacht, zoals het is in een boze droom, waarin je vergeefs poogt vooruit te komen, verlamd door een onbekende natuurwet, die de grootste krachtsinspanning tot een belachelijke vertoning van onmacht verijdelt. Kan ik dan geen zegen zijn zonder tegelijk in vloek te verkeren?... Dit is het wanhopige, dat ik niet tot het offer in staat ben. Ik ben door mijn schuld aan Agnes geketend, en die onuitgeboete schuld logenstraft al mijn vrome illusies. God drijft mij in de engte...
Hoewel ik zijn gezicht niet zag, voelde ik dat mijn vriend begaan was met mijn kommer. Hij sprak lange tijd geen woord, en zonder iets te zien boorden onze ogen in de donkere gaping, waarin de tuin verloren ging.
| |
| |
Ik wachtte gespannen af, of uit zijn gedachten een bevrijdend woord zou geboren worden.
Eindelijk zuchtte hij en sprak, terwijl hij zich ten afscheid tot mij keerde:
- Een mens is niet tot veel in staat. Ook het offer is genade!
Hij verdween in het duister, maar het was alsof zijn laatste woorden een lichtspoor achterlieten.
Op den tast zocht ik de weg naar mijn kamer om de brief te schrijven aan Agnes.
|
|