XX
Ook mijn huishoudster heeft nu van Agnes gehoord. De beroering in de gemeente is haar niet ontgaan. Zelf ben ik er niet toe kunnen komen met haar over Agnes te spreken. Er is iets dat mij voortdurend weerhoudt als ik op het punt sta deze zaak aan te roeren. En anderzijds voel ik dat ik haar toch niet onkundig kan laten. Verwonderd vraag ik mij af hoe het komt dat er langzamerhand zo'n gespannen verhouding tussen ons ontstaan is, zonder dat er ooit enige onenigheid is geweest. Het is alsof zij aldoor met een verzwegen verwijt rondloopt, en ik heb het gevoel dat ze elk ogenblik op het punt staat met haar grieven voor den dag te komen. Maar zij volhardt week in week uit in dit verontrustende zwijgen en beperkt zich ertoe midden in de door slechts schaarse woorden onderbroken stilte van ons samenzijn nu en dan verongelijkt te zuchten, wat mij telkens naar een onbewust vergrijp doet gissen.
Zij is een van die mensen, die een ander voortdurend kritisch onder de loupe nemen, zonder de gevolgtrekkingen van hun keurend speuren ooit onder woorden te brengen; slechts een nauwelijks merkbare misprijzende trek geeft te kennen, dat de beoordeelde te licht bevonden wordt. Bij mijn onbehaaglijk gevoel van onzekerheid vanwege dit lakend zwijgen heeft zich reeds lang een lichte wrevel gemengd, omdat zij nooit zichzelf in het veld van onderzoek schijnt te betrekken.
Dat zij zich ten opzichte van Agnes weinig toeschietelijk betoont kan ik mij overigens levendig voorstellen, want er zit voor haar een pijnlijke kant aan dit geval. Zij zal immers mettertijd de eerste plaats aan Agnes moeten afstaan, wanneer ze er tenminste de voorkeur aan geeft te blijven. Ik zal haar namelijk niet verplichten te vertrekken. Ze kan Agnes in de huishouding ter zijde staan, vooral wanneer het kindje geboren zal zijn. En ik wil niet dat zij het hatelijk gevoel krijgt, om onzentwil het veld te moeten ruimen.
In mijn gedachten zie ik Agnes reeds hier. Mijn verbeelding zet de somberheid van mijn vertrekken in