denken, want ik ben vaak zelf zo gestemd geweest, het ene ogenblik hoopvol, al was het soms dat ik me aan een strohalm vastklemde, het andere ogenblik vertwijfeld, overstelpt door moeilijkheden en raadselen, waaruit geen uitweg mogelijk scheen.
Ook nu, met Agnes' brief nog in de hand, voel ik mijn wankel optimisme, dat ik vergeefs met mijn verstand zoek staande te houden, reeds overstag gaan.
O, dit enerverend balanceren op het verraderlijk koord dat ons met een onzekere toekomst verbindt! Hoe vaak hebben wij onszelf en elkander wanhopig in evenwicht trachten te houden. En ach, hoe spoedig werden wij weer verontrust door de eigen rust van het kortstondig gewonnen evenwicht. Als ik na eindeloze zelfstrijd mijn gelijk meen bevochten te hebben, sluipt reeds de twijfelzucht mijn hart binnen, als bij een veldheer, wiens verliezen hem de glorie der overwinning vergallen.
Vanwaar toch deze wisselvalligheid, vraag ik mij vermoeid af. Waarom toch worden wij steeds tussen hoop en vrees heen en weer geworpen?
Wanneer ik de schuilhoeken van mijn hart doorzoek, moet ik het mij bekennen: het is niet alleen de twijfel aan de veranderlijke gunst der omstandigheden en aan de onbestendigheid van ons lot; het is niet enkel het ineenschrompelen van mijn vertrouwen in de wangunstige ‘broeders’, wier kortzichtigheid ons geluk belaagt, neen, ik vind geen rust, omdat diep in mijn ziel de gerechtvaardigde twijfel knaagt aan ons recht op gelijk en geluk. Op het ogenblik dat wij die denken te vinden klaagt onze schuld ons aan, die ons tot bezinning en ootmoed roept.
En wat zal ik, die niets gezaaid heb, willen oogsten? Sedert ik die beschamende geschiedenis van de voetwassing van Jezus weer gelezen heb, waarvan de woorden ‘als een die dient’ dagenlang in mijn hoofd nadreunden, is mijn zelfverzekerd optimisme voor altijd geknakt.
Hoe zal ik ooit zeker van mijzelf en van mijn gelijk kunnen zijn, zolang ik weet ongelijk te hebben tegenover God?