Ik heb mij voorgenomen over mijn verhouding tot Agnes te zwijgen tot op de kerkeraadsvergadering. Zoveel vertrouwen heb ik in deze zaak, dat ik ondanks alle doorleden twijfel niet meer kan geloven, dat de barmhartigheid het niet zou winnen van vooroordeel en wantrouwen. De geschiedenis van Jezus en de boetvaardige zondares staat mij steeds voor ogen. Wat de koster van mij zegt, ik kan er tot mijn eigen verwondering niet boos over worden. Hij heeft trouwens in een zekere zin gelijk. Als hij slechts Agnes niet bezoedelt...
Haar heb ik geschreven dat ik de zaak met mijn kerkeraad tot een beslissing zal brengen. Ik heb haar gezegd goede moed te houden. Er moet een oplossing mogelijk zijn. We hebben toch met christenen te doen? De tegenstanders zal ik met de Bijbel in de hand overtuigen. En wat de koster aangaat, wit hij ook tegen mij mag hebben, terecht of ten onrechte, het goed recht op barmhartigheid dat ik voor Agnes zal opeisen, zal hij niet kunnen aantasten. Als ik de geruchten van zijn samenspannen hoor bekruipt mij geen vrees. Laat hem. Met een glimlach denk ik aan mijn Gideonsbende: de ouderling en de dief. Maar het gelijk weet ik aan onze zijde.