ooit ervan kunnen overtuigen dat ik niet voor mijzelf vecht, maar om het lot van een vrouwen een kind? Sinds Wouters dood zullen zij niet meer geloven in mijn altruïsme.
Terwijl ik mij afpijnig om tot klaarheid te komen, kondigt mijn huishoudster bezoek aan: het is de man van de diefstal. Na het gesprek bij hem thuis heb ik hem niet meer gezien. Zou hij met de directeur gesproken hebben? Ja, hij is geweest.
- En? vraag ik. Ik hoor duidelijk een zweem van sarcasme in mijn stem.
Hij moet iets overwinnen voor hij zich nader verklaart. Zonder mij aan te zien zegt hij wrang:
- Ik wist van te voren dat het niet mee zou vallen.
- U hebt er toch geen spijt van? vraag ik meedogenloos verder, want het hele geval intrigeert me fel.
- Nee, spijt niet, zegt hij aarzelend, maar... ik weet niet hoe ik het zeggen moet, er is toch iets dat me dwarszit. Misschien kan ik het 't beste teleurstelling noemen. Ik zal proberen het u uit te leggen. Ik had op die Zondag na uw bezoek uw preek gehoord over het achtste gebod. Toen ik thuiskwam zei ik tegen mijn vrouw: Nu ga ik. U moet niet denken dat ik door uw preek geringer over mijn misgreep dacht, en dat ik nu meer moed had omdat u hem ook een dief genoemd had. Ik had, zo onheilig als ik was, ineens een wonderlijk inzicht in de gemeenschap der heiligen gekregen, u begrijpt me wel, en toen kon ik de behoefte niet langer weerstaan om met die broeder in het reine te komen. Ik dacht dat hij na die preek mijn schuld, maar ook mijn berouw beter zou begrijpen.
- En heeft hij het niet begrepen? vroeg ik gespannen?
Hij schudde moedeloos zijn hoofd.
- U moet mij goed begrijpen, dominee, ik stel geen eisen; ik kan geen enkel recht laten gelden. Dat is het niet. Maar het heeft me pijn gedaan dat - hoe moet ik het zeggen - dat ik wel de directeur, maar niet de broeder in hem gevonden heb. Ik ben mijn schuld niet aan hem kwijtgeraakt.
- Het is maar goed dat een mens zijn schuld aan God wel kwijt raakt, zei ik.
- Ja, God vergeeft heel anders, beaamde hij na-