Huurling en herder
(1955)–Jan Overduin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
hoog: Uw wil geschiede. Ik heb mijn leven niet meer in eigen hand. Niet ik beslis over Agnes, zoals vroeger; zij beslist over mij. Mijn lot ligt in haar hand, en hoe het ook zijn mag, ik probeer te geloven dat haar hand in Gods hand ligt. Zelden heb ik mijn afhankelijkheid dieper gevoeld dan op dit ogenblik. En in dit besef van kleinheid zie ik in een flits mijn vroegere hooggevoeligheid tegenover Agnes. Nee, ik heb niets verdiend. Maar mijn hart schreeuwt: geef me nog één kans. Tenslotte open ik de enveloppe en tracht ik mij tot langzaam lezen te dwingen: - Je brief heeft mij meer bedroefd dan ik je ooit kan zeggen. Ach, hoe dikwijls heb ik vroeger vergeefs gehunkerd naar dit loslaten van jezelf, en nu het eindelijk gekomen is, is het te laat. Vergeef me dat ik niet sterk genoeg ben om mijn smart te verbergen. Ik weet dat ik dat doen moest, om de jouwe niet te vergroten. Maar ik kan het niet. Laat me eenmaal alles zeggen, en dan moet het voorbij zijn. Ja, dit moet het noodlot over ons leven zijn: verloren, gevonden, en toch weer verloren. | |
[pagina 51]
| |
onwaardig geacht om het leven verder met je te delen. Je weet niet wat het voor een vrouw betekent om te licht bevonden te worden. Het was meer uit gekrenkte trots dan uit liefde, dat ik me eindelijk met een ander inliet. Het streelde vooral mijn ijdelheid, dat hij naar mij om wilde zien toen ik zo eenzaam was. Uit angst weer alleen gelaten te worden trachtte ik hem krampachtig vast te houden, iets wat ik bij jou - je weet het - nooit gedaan heb. Ik durfde het mij nauwelijks bekennen, maar in mijn vertwijfeling wist ik, dat ook dit op niets moest uitlopen. Mijn angst om voor de tweede maal de schande te ondervinden van aan de dijk gezet te worden deed mij mijn evenwicht verliezen. Ik vocht voor mijn behoud, voor een beetje liefde, maar liefde laat zich niet dwingen. Ik vocht mij naar de afgrond. Want ik had geen natuurlijke rem meer. En ik verzette mij niet tegen zijn hartstocht, alleen in de hoop hem aan mij te binden. In ogenblikken van bezinning verafschuwde ik mij, maar het was alsof een demon mij redeloos gemaakt had, ik kon er niet tegen op, want ik was bezeten door die ene angst: weer verlaten te worden. Hoe meer ik besefte dat het ene nodige, de liefde, ontbrak, des te ongelukkiger ging ik mij voelen. Er is geen groter vergissing dan samenleven zonder liefde. Ik voelde dat het ook hem ging benauwen. Toen knapte mijn krampachtige vechten af en trad er een periode van apathische neerslachtigheid in. | |
[pagina 52]
| |
mij verlaten. Waar ik zo verschrikkelijk voor gevreesd had was mij nu een bevrijding. Ik huilde niet om mijzelf, alleen om het kind, dat het nu geen vader meer had. Van die tijd af trachtte ik het met dubbele moederliefde te doorstromen, om het niet te kort te laten komen. Want dit had ik geleerd: dat het leven verkommert door gebrek aan liefde. | |
[pagina 53]
| |
kanting door krijgen. Geloof me, ik zou niet gelukkig kunnen zijn als ik dagelijks zou voelen dat ik in de pastorie met thuis hoorde, en dat ik je werk in de weg stond. Er is een dof gevoel in mijn hoofd, alsof iemand mij met een zandzak geslagen heeft. Ik ben te moe om helder te denken, maar ik ben tot in alle vezelen één stuk verlangen: naar haar toe, haar troosten, haar in mijn armen sluiten en stil huilen van geluk haar terug te hebben. Plotseling zie ik als in een hallucinatie de sarcastische | |
[pagina 54]
| |
tronie van de koster. Haar terug hebben? Een verlaten gevallen vrouw? En het kind dan? En de mensen? Zijn grijns schrikt mij op. Onwillekeurig gaan mijn armen in afweerhouding omhoog, als bij die toneelspeler die ik eens op het tragisch hoogtepunt voor de onzichtbare demonen van het noodlot zag ineenkrimpen, alsof hij ze lijfelijk voor zich had. Nee, het is niet de schuldeloze schuld van het noodlot waarin ik onontkoombaar beklemd geraakt ben, het is mea culpa, mea maxima culpa. O God, laat Gij mij dan telkens weer te pletter lopen op mijn schuld? Werpt Gij mij elk ogenblik weer op mijn eigen ellende terug? Ja, ik erken het Heer, ik ben het die Agnes hiertoe gebracht heb. Ik ben medeverantwoordelijk voor haar daden. Ik ben weer de huurling geweest in plaats van de goede herder. Omdat ik haar de echte Liefde niet gegeven heb, heeft ze naar dit surrogaat gegrepen. Dit heb ik dus terecht gebracht van de vrouw, wier lot ik zou delen. Als dit geworden is van mijn aanraking met een mens, met wie ik eens zo intiem was als met mijn eigen vlees en bloed, wat is er dan te verwachten voor mensen die mij vreemd blijven? En dat mij dit nooit verontrust heeft! Dat ik nog rustig dominee kon worden. De ironie van het woord grijnst mij aan: ‘heer’! Laat mij eerst mèns worden. Agnes, ik schaam mij voor mijn pretenties herder te willen zijn, terwijl ik niet eens in staat was jouw leven en het mijne in rechte banen te leiden. Ach Wouter, wat heb je altijd goed doorzien dat ik geestelijk boven mijn stand leefde, zonder het zelf te beseffen. Hoe goed begrijp ik nu dat je zo weinig enthousiast kon zijn over dat misdadig oppervlakkige christendom van mij. Laat me je dood toch nooit vergeten, want van toen af zijn mijn ogen open gegaan. Laat je opgeheven hand boven het water een opgericht teken voor mij blijven. Als ik naar jou geluisterd had, zou ik Agnes nooit prijsgegeven hebben. Ik tracht mij haar voor te stellen als toekomstige moeder, en hoe meer ik over het kind peins des te meer krijg ik het gevoel dat ik met dat kind te maken heb. Is het niet de vrucht van mijn zonde? Agnes en dit kind, ze zijn deel van mijn leven geworden, en hun lot | |
[pagina 55]
| |
zal mijn lot zijn. Als een kaartenhuis valt het bedriegelijk bouwsel van conventies ineen, en ik kan nog slechts grimmig lachen om wat het schijnheilig vooroordeel gevallen vrouwen nageeft. Haar nood doet mij in andere dimensies leven. Mijn oude trots en het oordeel der mensen leg ik het zwijgen op. Ik voel alleen een hoge God boven mij, die mij tot verantwoording roept. Heer, kastijd mij, maar laat mij niet alleen. Laat mij onder Uw straffen mogen voelen dat Gij kastijdt als een vader. Ja, onder al mijn ellende voel ik Uw Liefde die mij loutert. Wat mij vroeger zou weerhouden hebben: haar val en het kind, het staat mij nu geen ogenblik in de weg. Ze zal mij er te dierbaarder om zijn, en de echtheid van mijn berouw zal er te klaarder door blijken. Ik zegen het lot dat mij met haar door de diepte doet gaan. Maar de gedachte aan mijn gemeente werpt mij terug in een nieuwe strijd. Mag ik mijn geluk, ons geluk, stellen boven het belang van mijn schapen? Als dit ergernis geeft, zodat ik het evangelie verhinder, zal ik dan bereid zijn tot het offer? ‘Wee degene door wie de ergernissen komen.’ ‘Indien uw oog u ergert, ruk het uit.’ Maar tegelijk klamp ik mij hartstochtelijk vast aan de gedachte, dat liefde toch nooit het evangelie in de weg kan staan. Deze nood kan ik toch niet voorbijgaan, want zij is toch allereerst mijn naaste. Toch overvalt mij een onbestemd maar beklemmend voorgevoel dat er moeilijkheden dreigen. Ik weet dat er nog maar een druppel nodig is om de emmer te laten overlopen. Ik voel dat de koster op mij loert, zoals op die morgen. Sedert Wouters dood sta ik onder verdenking, en mijn aanklagers vermenigvuldigen zich. Het wachten is slechts op het sluitend maken van het bewijsmateriaal, en dan zullen zij het net over mij toehalen. Het dringt nu ineens tot mij door, dat de koster er de laatste tijd slecht uitziet. Toen hij gisteren de sleutels afgaf aan de huishoudster was hij magerder dan ooit. En zelfs van achter het gordijn zag ik de beangstigende holheid van zijn ogen. Wanneer ik lang over alles nagedacht heb, weet ik | |
[pagina 56]
| |
dat mijn toekomst alleen veilig zal zijn in Gods hand. Ik geloof in de macht der Liefde, maar hoe alles gaan zal is mij niet duidelijk. Ik ben alleen bedrukt om Agnes, voor mijzelf vrees ik niet. Lieve Agnes, | |
[pagina 57]
| |
niet zijn verenigd. Nee, het zal niet eenzaam geboren worden. Nu het goed is tussen Agnes en mij heb ik het gevoel dat alle moeilijkheden overwonnen zullen worden. Vergevingsgezindheid, liefde, barmhartigheid voor het verdoolde en gevallene zijn toch christelijke begrippen? Een weinig opgelucht en met groeiende dankbaarheid zet ik mij tot mijn dagelijks werk. |
|