XIV
Als mijn gedachten niet bij Agnes zijn, denk ik dikwijls over de diefstal en ons laatste gesprek.
Voorzichtig heb ik inlichtingen ingewonnen over de directeur. Wat ik vermoed heb bleek waar: hij betaalt zijn mensen slecht. Hij is hard.
Ik heb ook getracht iets naders te weten te komen over de ander en zijn vrouw: keurige mensen, maar ze hebben het moeilijk.
Nu is hij een dief, en hij is dus zedelijk een eind gezonken beneden de directeur, die geen dief is en over hem zou oordelen als hij alles wist. Hij zou hem zelfs mogen ontslaan, want je kunt geen dieven gebruiken in een zaak. En misschien doet hij het ook wel, als het uitkomt, want zaken doen is ten slotte geen philanthropie, en je moet zakelijk blijven.
Al deze dingen intrigeren mij zo, dat ik er Zondag over gepreekt heb, over het achtste gebod: Gij zult niet stelen. Ze waren beiden in de kerk, de directeur en hij.
Ik heb in die preek gezegd, dat we allemaal dieven zijn, geen een uitgezonderd, en dat we allen schuldig staan aan dit gebod: de een steelt geld, de ander tijd, een derde rooft iemands eer, een vierde loon, weer een ander iemands werk, tot preken toe. Egoïsme veronderstelt stelen, en we zijn allemaal egoïsten. Het is met de menselijke situatie gegeven dat we in het klein of in het groot stelen, ons bevoordelen ten koste van onze naaste, gecamoufleerd en netjes, of open en bloot. Er zijn zelfs vormen van diefstal die gelegaliseerd en gesanctionneerd zijn. Men kan iemand ongestraft een tientje afhandig maken door te overvragen, maar wie het in geld of in natura van iemands tafel neemt, komt met de strafrechter in aanraking. Het is een zelfde soort gezichtsverenging om de diefstal vast te leggen op het concreet wegnemen, als die welke voorkomt bij mensen, die Zondags wel iets in een winkel durven halen, als het maar 's Maandags betaald wordt.
In mijn preek waarschuwde ik ervoor, dat niemand zich uitnemender moest achten dan een ander, omdat wij allen door de overtreding van één gebod schuldig staan aan de ganse wet.