Huurling en herder
(1955)–Jan Overduin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
misdaan heb. Maar ik word tegelijk verteerd door de twijfel of ik het recht heb ooit nog een hand naar haar uit te steken. Want ik weet diep in mij, dat ik haar gemeenschap niet meer missen kan, maar ik weet niet meer wat het sterkst in mij roept: mijn redeloos heimwee naar haar, of mijn begeerte haar geluk te zoeken. Als een stuurloos schip dobber ik op de golven van mijn twijfel. Ik wantrouw mijzelf en durf na mijn eerste schending geen nieuwe beloften in de mond nemen. Maar dan weer weet ik met kristallen helderheid, dat ik haar nodig heb om mijn berouw waar te maken, dat ik mijn schuld alleen aan haar zal kunnen delgen, dat ik alleen de moed zal hebben om de herdersstaf op te vatten, als ik haar het offer van mijn zelfverloochening gebracht zal hebben. Eindelijk, als ik enkel nog voel dat ik zonder haar niet verder kan leven, schrijf ik alles, onverbloemd, naakt. Ik biecht haar mijn verlatenheid, mijn angst voor de toekomst, mijn twijfel aan mijn roeping, mijn vertwijfeling aan mezelf, zolang ik zal moeten leven zonder mijn wroeging aan haar te kunnen stillen. Als ik de brief in de bus laat glijden, heb ik het gevoel alsof ik mijn leven en mijn lot in haar handen leg. Ik hoor de brief met een zacht tikken op de metalen bodem van de bus vallen. Dat brengt me ineens in herinnering hoe ik koelbloedig op het geluid van het vallen wachtte, toen ik de brief postte, die de band tussen haar en mij breken moest. Ik weet nog goed hoe ik ijzig kalm de brief losliet en op het stuiten van de val wachtte, zoals ik als kind een steen wierp in een diepe put. Toen was ik blij, dat dit onbereikbare inwendige tikken het onherroepelijke van onze breuk bezegelde. En nu... het was mij alsof ik mijn ziel losliet, toen ik deze brief uit mijn hand liet vallen, in de afgrond van een onbekende, maar allesbeslissende toekomst. Terwijl ik mijn hand in mijn zak stop merk ik, dat ik nog altijd de enveloppe met die drie honderd gulden bij mij heb. Ik zal het nu gaan brengen, de mensen zullen er gebrek aan hebben. Door een lichte motregen loop ik in de richting van zijn huis, nog verward door de raadselachtigheden van | |
[pagina 46]
| |
het menselijk hart. Als ik bij zijn huis ben, kijk ik, vóór ik aanbel, onwillekeurig om mij heen of ik ongezien binnenkom, want ik voel mij min of meer medeplichtig. Hij doet zelf open en is blij-verrast door mijn komst. Hij stelt mij zijn vrouw voor en op dat ogenblik realiseer ik mij dat ik niet weet in hoeverre zij van het gebeurde op de hoogte is. Maar hij begrijpt mijn vragende blik en stelt mij gerust: zij weet alles. Ja, zij weet alles. Ik zie het aan dat korte, beschaamde lachje, waarmee ze eerst even naar hem, dan naar mij kijkt en waarin zij al haar liefde, haar begrip, haar mee-lijden, haar zorg blootlegt. Heeft de directeur iets gemerkt? Nee, hij heeft niets gemerkt. Ik voel mij opgelucht, alsof ik zelf handlanger geweest ben. - Maar ik geloof dat ik het niet langer meer voor me kan houden, zegt hij opgekropt. Zijn vrouw kijkt zwijgend en aandachtig toe. - Wanneer u het gevoel hebt dat u het niet alleen aan God maar ook aan hem moet bekennen, dan moet u het doen, zeg ik, want ik wil zijn geweten niet bezwaren. Ofschoon ik met vrees aan de hardheid van de directeur denken moet, verheugt het mij dat hij zijn geweten zuiveren wil, al moet de biecht hem zwaar vallen. Alsof hij mijn gedachten raadt zegt hij: - Ik zie er erg tegenop, maar het is nog veel erger met deze verzwegen schuld te blijven rondlopen. Ik zal die smet mij altijd voelen aankleven, zolang ik hem niet alles bekend heb. Ik dacht aan mijn eigen verlangen om mijn schuld aan Agnes uit te boeten en begreep zijn onrust. Maar ofschoon ik mij wonderlijk met hem verbonden voelde, en ik zijn wil tot schuldbelijdenis bewonderde, was er iets in mij dat zich hardnekkig tegen de uitvoering ervan bleef verzetten, als ik mij de houding van de directeur voorstelde. Nieuwsgierig trachtte ik de gedachten van zijn vrouw van haar gezicht te lezen. Zou zij meer bevreesd zijn voor een mogelijke slechte afloop van de bekentenis? Of zou zij bereid zijn met hem alles in de waagschaal te stellen? | |
[pagina 47]
| |
Met een vermoeide stem richtte zij zich tot mij: - Het zal in ons huis net zo zijn als bij de Israëlieten, toen die diefstal gepleegd was door... door... (zij zocht naar de naam) - Achan, vulde ik aan. - Ja, door Achan. Pas toen hij zijn straf geboet had, was de ban weg... Ik schrok van haar woorden. Was het om mijzelf te redden of haar, dat ik mat tegenwierp: Maar dat was onder Israël. God vergeeft het berouwvolle hart. Hij laat niet meer als in het Oude Testament een dief stenigen. Haar man mengde zich weer in het gesprek: - Nee, niet stenigen. Maar je kunt ook sterven aan wroeging en schuldbesef. Sinds die middag ben ik geestelijk duizend doden gestorven. En ik weet niet wat erger is... Ik was te verward om hem een klaar antwoord te geven. Ik had het gevoel dat een ander ons beiden troostte, toen ik mijn eigen stem hoorde zeggen: - God heeft u vergeven. We zijn allemaal dieven, ik en de directeur ook. En we leven allemaal nog,... uit Zijn vergeving. Hij knikte ontroerd en bleef in gedachten verzonken. Ik stond op. Nu nog de enveloppe, dacht ik. - U hebt zeker gehoord dat het geld toch gevonden is? - Ja, zei hij, zonder op te zien, gelukkig wel. - Ik hoefde hem dat andere geld dus niet te geven. Ik laat het hier achter, want ik wil het zelf niet hebben. Hij begreep mijn onverzettelijkheid en stribbelde niet tegen. Hij keek alleen met van tranen glinsterende ogen naar zijn vrouwen mompelde hoofdschuddend: - En dan zo'n ellendeling als ik ben... |
|