XI
Het voorval bij de directeur heeft mijn toch al slechte reputatie geen goed gedaan.
Ik merk het aan sommige uitlatingen van mijn huishoudster, die mij bedekt maar duidelijk genoeg laat voelen dat ik verstandiger dien op te treden, en ik voel het bij mijn huisbezoeken in de gemeente. De mensen ontvangen mij met een zekere gereserveerdheid, soms zelfs met een argwanende koelheid. Mijn gedrag op het kerkhof heeft op zijn minst een vreemde indruk achtergelaten. En nu neem ik nog een dief in bescherming op de koop toe. Wat ik vandaag doe is morgen in de hele gemeente bekend; men let op mij.
Ik merk ook dat de koster niet nagelaten heeft alles wat met Wouter samenhangt rond te strooien.
Ook wat vlak voor de begrafenis tussen hem en mij op de dodenkamer voorgevallen is, blijkt hij overal verteld te hebben. En nu legt hij mijn bescherming van de dief uit als een bescherming van mijzelf, omdat ik ook een misdadiger ben.
Het verlammende is, dat ik geen verweer heb. Ik vind geen gronden om mij te verdedigen, want ik bèn schuldig. God weet dat ik mijn zonden en die van de man die dat geld weggenomen heeft niet in bescherming wil nemen.
Elke dag drukt mij de verantwoordelijkheid van het pastorale ambt zwaarder. Vroeger heb ik mij dat nauwelijks gerealiseerd, maar nu wordt mij met de dag beangstigender bewust: mijn onheiligheid staat het evangelie in de weg. Uit mijn zondige mond zullen mijn schapen de Waarheid niet kunnen aannemen.
Elke keer als ik de preekstoel op moet, ben ik aan de diepste twijfel ten prooi. Mag ik mijn onheilige handen aan het heilige slaan? Ik moet steeds denken aan Psalm 24: Wie zal klimmen op de berg des Heren, en wie zal staan in de plaats zijner heiligheid? Die rein van handen en zuiver van hart is...
Als ik na de bitterste zielestrijd tenslotte toch de kansel opklim, is het alleen omdat ik mij in deemoed aan Gods erbarmen vastklem, en om ook voor mij, de