VII
Ik moet in deze dagen veel aan Agnes denken. Wat zou er van haar geworden zijn? Wat zou zij van mij zeggen, wanneer ze mij in deze toestand zag?
De gedachte, dat zij hier in de kamer had kunnen zitten, dat zij mijn verdriet gedeeld en mij getroost zou hebben wanneer ik haar niet zelf verstoten had, maakt mij warm. Zoals zo veel dat mij in deze week plotseling bewust geworden is, dringt tot mij door, dat ook dit een der grote vergissingen van mijn vroeger leven is.
Had ik het recht mij van haar te ontdoen? Ik weet nu dat ik het niet had. En toch meende ik toen, dat ik mijn handelwijze rechtvaardigen kon met hogere motieven. Ik verborg mijn zelfzucht achter de schijnheilige drogreden, dat zij niet hoog genoeg stond om predikantsvrouw te zijn.
Welk een bittere ironie als zij wist wat er nu van mij geworden is, als zij wist dat ik veel dieper gevallen ben dan waar ik in mijn hoogmoed meende dat zij stond. Nooit heb ik mij tegenover haar schuldig gevoeld; in deze dagen onderga ik mijn breuk met Agnes als een persoonlijke schuld. Terwijl ik vroeger trachtte mij van dit ‘intermezzo’ te bevrijden door er niet meer aan te willen denken, doorzoek ik nu berouwvol mijn herinnering over alles wat ik haar heb aangedaan, over mijn lafheid, dat ik gehoor gaf aan het drijven van mijn familie om mij van haar los te maken.