| |
| |
| |
V
Als ik in de morgenschemer naar het plafond lig te staren overvalt mij de angst van het onverbiddelijk gedreven worden door de niet te keren stroom der feiten: het is nu de dag, en er is niets meer aan te doen. De stroom van de tijd verzwelgt me in zijn golven, waarvan ik een armzalige speelbal ben.
Al zou ik alle krachten der aarde verzamelen kunnen en volksstammen oproepen, vandaag moet Wouter begraven worden. Er is geen uitstel. Er is geen ontkomen.
Als een speerpunt op mijn hart staat de ijzeren noodzaak van een beslissing op mij gericht.
Vroeger heb ik dat nooit gevoeld.
Sinds Wouters dood leef ik in een wereld van onverbiddelijkheid, van bloedige ernst, alsof alles wat ik doe voor eeuwig beslissend is. En tegelijk verzink ik in het drijfzand van mijn onmacht.
Mijn hart is als een hol, levenloos ding in mij, en mijn gedachten fladderen hulpeloos rond als moede vogels die geen steunsel vinden.
Heb ik dan vroeger nooit geleefd? Ben ik dan altijd schijndood geweest? Is dìt dan leven, om voortdurend langs afgronden te lopen die ik vroeger nooit gezien heb?
Ik kom mijzelf als een vreemde voor. Ik herken in mij niet meer de ‘gezonde idealist’ van vijf dagen geleden, nu ik in de infernale krochten van mijn eenzaamheid ronddool, met de klamme angst van een nachtmerrielijder, die geen uitweg vindt.
In mijn uiterste nood wil ik bidden, maar ik durf niet meer bidden. De eerste woorden worden verstikt door mijn schaamte. Moet ik God te voorschijn roepen nu ik aan de zelfkant van mijn leven sta?
Opeens beklemt mij een nieuwe schrik: stijgen mijn onuitgesproken verzuchtingen tot dezelfde God, die ik vroeger zo gemakkelijk aanbad? Of heb ik toen een ander voor gehad?
- O God, wie Gij ook zijn moogt, zie mijn nood... Leer mij bidden... Laat mij niet ondergaan in de raadselachtige verwarringen van mijn verdorven hart.
| |
| |
Ik ben een Farizeër, nee minder: ik ben een moordenaar.
Midden in mijn ellende zie ik twee handen. De bleke hand van Wouter, het laatste dat hij mij in zijn leven toewuifde, en de troostende hand van Helene, die ik die avond als een zegen op mijn hoofd voelde.
Twee symbolen van liefde die mij aanklagen omdat ik liefdeloos ben, maar die mij ook vasthouden, omdat ik zonder liefde niet verder kan.
Heer, Gij hebt mij niet geheel en al verlaten, als ik in de taal van hun handen Uw stem nog horen mag...
Straks zal de koster komen om de kist te sluiten. Ik ga dus nog eenmaal naar hem kijken.
Misschien is het de laatste maal.
Terwijl ik naar hem kijk, naar zijn hoog wijkend voorhoofd en naar de inplanting van zijn haar, begin ik te begrijpen hoe zwaar het een geliefde moet vallen het beminde dode lichaam los te laten. Het lichaam dat zo vaak gestreeld is, waaraan een mens zijn liefde bekent. Het is bitter en onmenselijk om een geliefd lichaam in de koude aarde te begraven, als een dode hond.
Ook dit lichaam is mij wonderlijk dierbaar geworden, en het is mij alsof ik het nu zie door de ogen van Helene.
Arme Helene! Nooit heeft ze hem kunnen strelen, nooit heeft ze aan dit in stilte beminde lichaam haar liefde kunnen betuigen.
En nu is het onherroepelijk te laat.
Ze heeft alleen een bloem op zijn hart kunnen leggen, en misschien heeft ze zijn koude voorhoofd gekust, voor de eerste en de enige maal...
Straks zal dus het deksel op de kist geschroefd worden en dit zal hem voor altijd aan mijn blik onttrekken...
Ik kijk op mijn horloge, waarop ik het onherroepelijke van de tijd lees. Het vliegt me benauwend naar de keel: dit zal de laatste keer worden dat ik Wouter zie: er zal geen andere mogelijkheid zijn.
Maar ons tweegesprek is nog niet uit. Het is me alsof ik nog de oplossing van vele levensraadselen aan dit
| |
| |
dode lichaam ontwringen moet, alsof ik hem mijn eigen allerlaatste geheimen moet influisteren.
Op dat ogenblik komt de koster binnen. Hij neemt na een halve groet het deksel van de kist ter hand en ziet mij zwijgend aan alsof hij een vonnis over mij voltrekken gaat. Als ik verstijfd blijf staan doet hij een paar passen naar de kist, waar hij zich opstelt als om mij te beduiden dat hij haast wil maken.
Hij wacht dus op mij. De kist moet dicht. Ik moet opschieten.
Ik blijf nog roerloos staan, mijn ogen strak op hem gericht. Maar hij trotseert mijn blik, en ik zie behalve ongeduld verwijt in zijn ogen: sta me niet zo lang op te houden; daar heb je het recht niet toe; je bent zijn moordenaar.
Ik zie voor het eerst dat het wit van zijn ogen gelig is. Ik denk: hij geeft mij nog één minuut. Misschien nog twee. Meer niet. Het is toch aan mij verspild.
Eén minuut, waarin ik het laatste doorleven moet wat zich op aarde tussen onze lichamen, van aangezicht tot aangezicht, voltrekken kan.
Terwijl er een koude huivering langs mijn rug loopt. krijg ik het gevoel dat ik leegstroom. Ik ben te laat! Ik zal nooit meer kunnen doen wat ik wilde doen. Want deze man heeft macht over mij, en over hem. Hij spant samen met de tijd. Hij volvoert het onvermijdelijke.
Een ogenblik wend ik mijn blik af, als om ergens een verhindering te zoeken, iets groots waardoor de ontzaggelijk-dwingende orde van dit gebeuren gebroken zal worden. Maar er is niets waarmee ik de golem van de tijd kan keren.
De koster peilt mijn onmacht, want als ik zijn loerende blik weer ontmoet, ontdek ik er een grijns in, zoals een bewaker grijnst wanneer hij de ijdele ontvluchtingspoging van zijn gevangene doorziet.
Hij begint met zijn vingers zacht op het hout van het deksel te trommelen, en zijn ene voet slaat daarbij bijna onmerkbaar de maat.
Maar ik zie het, omdat in deze ontzettende ogenblikken mijn zinnen bovennatuurlijk gespannen zijn. Dan trekt er een vlies voor mijn ogen, want dit tartende zwijgen, deze godvergeten lijkschennis jaagt mij het
| |
| |
laatste bloed naar de hersenen. Een vreselijke woede kruipt als een verraderlijk dier in mij op, een ontembare oerdrift besluipt me om deze man te verhinderen het onherroepelijke te voltrekken.
Slaapwandelend doe ik een paar passen in zijn richting, mijn ogen in zijn ogen, alsof een magneet mij onweerstaanbaar aantrekt. Juist als ik zie dat hij het deksel als een schild voor zich houdt, komt Helene de kamer binnen. Een ogenblik staan wij alle drie verstard, als op een film die op een gruwelijk moment stokt. Haar grote reeënogen tasten als twee zoeklichten in een flits mijn verwrongen gezicht af. Dan loopt ze zwijgend door de vallei van stilte, haar melancholieke blik alleen op mij gericht, en neemt mij bij de arm mee, de kamer uit, de gang door, de trap af naar beneden. Als een kind laat ik mij meevoeren. Ze zegt alleen:
- Als alles voorbij is moet je rust nemen, je bent overmoe.
Voor de tweede keer heb ik dus gezien dat ik tot een moord in staat ben. Er is mij zelfs niet de verraderlijke troost van de twijfel gelaten, of het tijdelijk zelfbedrog van listige uitvluchten.
Men kan moorden door iemand te láten sterven, en men kan moorden door de hand aan de ander te slaan. Als Heleen niet binnen gekomen was, neen, als God het niet verhoed had, zou ik misschien ook de tweede vorm volvoerd hebben. Dan had ik schuldig gestaan voor het aardse gericht. Maar ik kan mij er niet meer over verheugen dat mij dit gespaard wordt, want ik weet mij reeds lang ten dode toe schuldig aan het goddelijk gericht.
Weer wringt zich de verbijsterende vraag in mij omhoog, of ik dezelfde ben van vroeger, de zelfverzekerde vrome, de geslaagde student met de vanzelfsprekende praedispositie voor het herderschap. Nu ik met de demonen uit de diepste schuilhoeken van mijn hart geconfronteerd ben, huiver ik voor mijn eigen wezen, ik die met het heilige verkeren moet.
Ik ben als de tollenaar in de tempel, de onheilige in het heiligdom, en ik kan als hij slechts vertwijfeld roepen: O God, wees mij, zondaar, genadig!
| |
| |
Van boven klinkt het schril-piepend geluid van de schroeven tot mij door, en het is alsof iemand bezig is mijn hart toe te schroeven.
Wanneer ik uit mijn gepeins opschrik, kijk ik in de begrijpende deernis van Heleens ogen. Het vervult mij met een verwonderde dankbaarheid, want kan er nog iemand zijn, die mij niet verafschuwt?
- Heleen, zeg ik, ik ben niet waard dat er nog een mens naar mij omziet.
Zij antwoordt niet, maar doet mij alleen de troost toevloeien van haar ogen, die meer zeggen dan woorden.
Hoe nabij is zij mij geworden in deze dagen. Zij is de enige voor wie ik mijn schamelheid niet verborgen heb gehouden, en toch heeft ze mij niet verstoten. Er is een moe gevoel van hulpeloosheid in mij, een verlammend besef van eindeloze zwakte, zoals een ten dode toe zieke heeft, die voelt dat zijn levensenergie uitgeput is.
- Ik weet niet hoe het verder moet, Heleen.
- Je moet eerst rust nemen, zegt ze ontwijkend, maar ik zie aan haar dat ze weet wat ik bedoel.
- Ik mag God niet langer verzoeken. Ik moet hiermee ophouden.
- We zijn allemaal mensen.
- Maar niet allemaal moordenaars.
- Morgen ben ik het misschien ook...
Ze kijkt mij daarbij zo ernstig aan, dat ik, hoe ongerijmd het moge schijnen, de waarheid van haar vreselijke woorden moet aannemen. Kan ik, sinds ik aan mijzelf heb leren vertwijfelen, nog in enig mens geloven?
- Maar ik kan toch niet langer dominee zijn, Heleen.
Ondanks alles klamp ik mij vast aan de ijdele verwachting van een wonder, maar terwijl ik gespannen haar antwoord wacht, merk ik tot mijn schrik dat zij geen antwoord vindt. Haar ogen krijgen weer de kinderlijke uitdrukking van vroeger. Ook zij weet geen oplossing voor deze raadselachtige nood...
Helene gaat heen om samen met de huishoudster de laatste toebereidselen voor de begrafenis te treffen. Over een half uur zal het zijn. Ik zelf sluit mij op in
| |
| |
mijn studeerkamer, in een wanhopige poging om tot klaarheid te komen hoe althans dit toegaan moet. Want ik weet nog niet wat ik op deze eerste begrafenis van mijn pastorale werkzaamheid moet zeggen.
De minuten verstrijken meedogenloos. Ik probeer gedachten te verzamelen en zinnen te formuleren, maar alles komt mij zinloos voor, onwaarachtig en hypocritisch. In gedachten zie ik reeds de loerende blik van de koster, die er natuurlijk zijn zal, en dit verlamt mij, zoals de blik van een slang een vogel vleugellam maakt.
In mijn radeloosheid zin ik met de laatste resten van mijn verward denkvermogen op een voorwendsel om niet te gaan: een plotseling onwel zijn of iets dergelijks, maar de angst om ook nog de smaad van een leugenaar en lafaard te dragen weerhoudt me.
Dan hoor ik het stommelend wegdragen van de kist, waarna een akelige stilte valt. Er komt iemand naar boven, en er wordt op de deur geklopt. Het is Helene die zegt dat alles klaar is. Maar mij is het alsof mijn laatste oordeel aangezegd wordt. Ik sta op en neem werktuigelijk een bijbeltje van mijn tafel en steek dat in mijn binnenzak.
De baar staat reeds buiten, de dragers er omheen. Heleen en ik sluiten ons daarachter aan, de eersten van een lange rij dorpsgenoten, die de lijkstoet zullen vormen.
Als de stoet zich in beweging zet, is het mij alsof ik mijn eigen begrafenis voltrekken ga...
Op die lijdensweg tussen pastorie en kerkhof is het gebeurd. Alles staat mij scherp in ziel en zinnen gegraveerd. Onder het regelmatig geluid der voetstappen moest ik denken aan de Via Dolorosa, de kruisweg van Jezus. En ik was een der medekruiselingen, een der twee moordenaars, op weg naar de voltrekking van het vonnis.
Welke?
Terwijl mijn voeten over de zonneplekken van het kerkpad gingen, riep mijn ziel in doodsnood: Heer, gedenk mijner!, net als die andere moordenaar. Ik riep het telkens en telkens, soms op de maat van het gejaagde kleppen van de doodsklok.
| |
| |
Toen de stoet de vredige hoge populierenlaan insloeg, begon in de eerste boom een vogel te zingen. Het was er adembenemend stil tussen de statige bomen; de stilte werd alleen doorsneden door de knirpende cadans van de voetstappen in het hoge fijne grind, en door het ijle fluiten van de vogel. En gedurende een kristallen ogenblik zag ik in de vrede van dit kerkhof het paradijs...
Het laatste gedeelte moet ik met opgericht hoofd gelopen hebben, want ik herinner mij nog slechts zonnige boomkruinen, witte wolken en de hemel. Ja, ik die tot hiertoe mijn ogen nauwelijks had durven opheffen, ik zag de hemel en ik hoorde de vogel zijn boodschap uit een andere wereld opzingen tegen het ijler wordende geluid van de in de verte wegstervende doodsklok.
Toen wij op de bestemde plaats stil hielden, nam de koster de leiding. Hij groepeerde met enkele beslissende zwaaien van zijn lange armen de mensen om de groeve, waarbij de panden van zijn geklede jas uitfladderden als de zwarte vlerken van een raaf.
Ook ik liet mij gedwee een plaats aanwijzen. Op dat ogenblik zou ik alles met mij hebben laten doen, zelfs door de koster. Ik voelde mij zo oneindig klein, dat er in mijn hart geen plaats meer was voor haat. Ik was enkel nietig, en zo hulpeloos, dat ik moeite moest doen om niet in het openbaar te gaan huilen, zoals een kind doet dat in de drukte zijn moeder kwijt geraakt is.
Toen lieten bedreven handen de kist in de groeve zakken, en ik kreeg de gewaarwording alsof ik zelf levend begraven werd.
Nu nog het dof-rotelend geluid van de wegslaande touwen, en dan is onherroepelijk het ogenblik daar, waarop het hele dorp gewacht heeft, waartegen ik met helleangsten opgezien heb.
Ik kijk in een haag van gezichten die meer nieuwsgierigheid dan droefenis uitdrukken. Er wringt zich een oud verzet in mij omhoog. Is men gekomen om Wouter de laatste eer te bewijzen, of aast men op de resten van mijn hart? Het loerend zwijgen der omstanders doet mij in een flits denken aan een troep jakhalzen, die met een sinister geduld op het afsterven van hun vege prooi wachten.
Maar mijn afschuw van deze sensatiezucht bij het
| |
| |
geopende graf krimpt weg als ik denk aan mijzelf. Heb ik het recht Wouter tegen hen te beschermen en hen te veroordelen, terwijl hij hier voor mij ligt als een openbare aanklacht tegen mijn zonde?
Een hete schaamte doorzindert mij als ik deemoedig in de diepe schacht kijk, waar zijn dood lichaam rust, dat mij het leven liet. Een ogenblik vloeien afgunst op zijn milde dood en dankbaarheid dat ik nog bestaan mag wazig dooreen. Dan roept een beweging van de koster mij tot bezinning.
Terwijl de nieuwsgierige spanning zienderogen groeit met de duur van mijn zwijgen, trek ik mijn bijbeltje uit mijn binnenzak, alsof ik een wapen trek. Ja, een wapen. Een ‘tweesnijdend scherp zwaard’, tegen mijzelf allermeest, en tegen de anderen.
Nimmer had ik zó het gevoel dat menselijke woorden te kort schoten. Alleen het Goddelijk Woord moest richten over mij en tussen ons.
Ik sloeg het hoofdstuk op van mijn intreetekst, over de herder en de huurling, het hoofdstuk, waarmee ik nog geen week geleden mijn herderschap in deze gemeente gemeend had te kunnen funderen, en waarmee ik nu mijn huurlingschap openbaren moet.
Zondags de herder, op de preekstoel. 's Maandags de huurling, toen het leven de waarmerken van mijn woorden vorderde.
‘De goede herder stelt zijn leven voor de schapen’... Mijn wankele vroomheid staat te schand voor het aangezicht van het ganse dorp, nu de woorden van de enige Goede Herder gericht over mij houden.
En in plaats van een voorganger voel ik mij de minste der dienstknechten.
Als ik dit bijbelgedeelte gelezen heb, sta ik enige wervelende ogenblikken in tweestrijd. Zal ik een persoonlijk woord tot de omstanders richten?
Ik voel mij tegelijkertijd zo uitgehold en moe, dat ik vrees mijn gedachten niet te zullen kunnen ordenen. Daarbij komt mij in dit uur elk mensenwoord zo nietig voor, dat ik er aan verzaak, wat toen er ook van denke. Is mijn prestige als predikant al niet in een veel scherper oordeel gevallen?
Terwijl ik alle ogen op mij gericht weet, sla ik 1 Co- | |
| |
rinthe 13 op, het hoofdstuk waarvan Wouter mij eens schreef dat hij daar het allerlaatste in gezegd vond.
Mijn lippen lezen het als een oordeel, terwijl mijn hart bidt. De omgeving vloeit van mij weg. Er is een alleenspraak tussen God en mijn ziel.
Dan bid ik het Onze Vader.
En terwijl de koster mij vergeefs de schop in de handen wil drukken om wat zand op Wouters kist te werpen, wankel ik door de plaats makende omstanders het grindpad af, naar huis, in een koortsige mengeling van schaamte, verwarring en ontroering.
Maar ik hoor dat Heleen mij op enkele passen afstand volgt...
|
|