laatste eer bewijs met een gevoelvolle toespraak. Het zou mij zijn, alsof hij mij uit zijn graf toeriep: woorden! woorden!
Ik heb hem niets meer te geven, nu hij mij alles, zijn leven, gegeven heeft. En bij zijn leven was het omgekeerd: toen dacht ik, dat ik de bezitter en de uitdeler was.
Ik voel mij ingeklemd in een onmogelijk en toch onontkoombaar noodlot, dat zich verraderlijk aan mij voltrekt. Ik kan niet wezen wat ik dacht te moeten zijn, en ik moet de rol spelen van wat ik minder dan ooit wezen kan.
Ik wil van dit alles wegvluchten, maar het wordt mij onmogelijk gemaakt, ook door hem, voor wie ik zwichten moet.
Dan maar wachten tot na de begrafenis, tot ik niets meer van hem kan zien, en dan me van alle banden ontdoen, tenminste alle schijnheiligheid afschudden.
Maar waarheen? Zal ik hem ooit kunnen ontvluchten? Ooit buiten zijn bereik kunnen komen?
Ik leef en denk en voel alleen bij zijn gratie.
Alles herinnert me aan die middag.
Als ik water zie, zie ik het kolkend dichtsluiten van de golven boven zijn hoofd.
Als het gaat regenen overvalt me soms een zinneloze drang om te gaan hozen.
En bijna elke nacht steekt hij voor mijn verbijsterde ogen zijn bleke hand omhoog als een alarmsignaal, zodat ik klam van angstzweet wakker word.
Ja, zijn dood zal mij mijn ganse leven herinneren aan mijn huichelachtig onvermogen tot het offer, en mij eindeloos opschrikken en verontrusten als een dolende Ahasverus.
Maar ik ben nu gedoemd hier te blijven, want ik ben hun herder en leraar, en ik heb pastorale plichten, en morgen is de begrafenis...
Wat verwacht Helene van mij?