haar gezicht, dat een paar dagen geleden nog zo fleurig geweest was, en op de tere lijn van haar kaak.
In het halfduister was haar bleekheid onzegbaar broos, wat mij nog meer opviel door de matte lichtkrans om haar hoofd, gevormd door de opkrinkelende uiteinden van haar haar, die het laatste licht opvingen.
Tot nogtoe had ik haar steeds als een jong meisje gezien, nu kwam zij mij ineens een volwassen vrouw voor, hoewel zij nauwelijks twintig jaar moest zijn.
Zij wendde haar hoofd naar mij om en scheen mijn gevoelens in mijn ogen te willen lezen.
Ik kreeg weer dat weeë gevoel van naaktheid, dat ik vrees niet meer te zullen kwijtraken, sinds Wouter mij aan mijzelf ontdekte. Ik moest mijn ogen neerslaan en wist, dat zij nu reeds mijn erbarmelijkheid doorgrond had. Haar zwijgen striemde mij meer dan de felste verwijten konden doen, en het was alleen het groeiende duister dat zich een weinig over mij erbarmde.
Het was alsof ook zij op het verhullende donker gewacht had, want juist toen ik in een opkomende drang tot biechten mij ontledigen wilde, hoorde ik haar matte stem zeggen:
- Er zijn dus drie levens gebroken...
Een ogenblik was ik door deze nieuwe slag verstomd, en ik trachtte mij vergeefs de volle zin van haar woorden duidelijk te maken. Bliksemsnel riep ik hun omgang in mijn herinnering terug om daarin tekenen van diepere genegenheid tussen Wouter en haar te zoeken, maar ik vond niets wat haar raadselachtige woorden kon verklaren.
Helene merkte mijn tastende verwondering en ze zei:
- Niemand, ook hijzelf niet, wist hoeveel ik van hem hield... Maar nu is alles nog groter geworden. -
Ik was ontroerd en opnieuw gewond door deze bekentenis, en ik voelde mij opeens diep met haar verbonden, ik voelde mijn leed ineenvloeien met haar leed.
‘Heleen,’ zei ik, ‘ik sta dus ook schuldig tegenover jou.’
Zij begon zachtjes te snikken, en toen ze wat bedaard was, zei ze:
- Ik heb hem vóór zijn dood niet zo liefgehad als nu.
En daarna, met een oneindige smartelijkheid: