| |
| |
| |
| |
| |
‘Ik ben de goede Herder.
Allen, zovelen als er vóór mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars...’
Jezus
‘Maar de meeste van deze is de liefde.’
Paulus
‘Het hoogste dat de ene mens voor de ander doen kan, is hem onrustig maken.’
Kierkegaard
| |
| |
| |
I
Sinds gisterenmiddag is mijn leven anders geworden. Nu ik voor het eerst de dood in het gezicht gezien heb, weet ik pas wat leven is. Maar sedert ik weet dat ik niet kon sterven, weet ik ook dat ik niet meer kan leven.
Hij ligt nu boven, op de kamer aan de tuinkant, waar de jaloezieën neer zijn. En wanneer ik, sluipend als een dief, naar hem ga kijken, is het alsof ik naar mijn eigen doodkist ga.
Ja, daar had ìk moeten liggen. En ik tracht mij als in trance voor te stellen hoe men bij mijn lijk gestaan zou hebben, zoals ik nu bij hem sta. En hoe alles dan goed zou geweest zijn.
Maar nu ligt hìj daar, en alles wordt mij raadselachtig en beklemmend.
Voor de zoveelste keer sta ik met verwilderde ogen naar die onbegrijpelijke vrede te staren, een rust, die hij in zijn leven nooit gekend heeft.
Ik vind geen antwoord, al martel ik mij tientallen malen met dezelfde vragen, die mij tot verstikkens toe naar de keel kruipen. Het masker, waarachter de raadselen van het leven en van de dood schuilen, blijft onbewegelijk en onbewogen onder mijn dwingend staren.
Met krankzinnige angst heb ik het rechtvaardig verwijt als een doemvonnis over mijn bestaan van je gezicht willen lezen, maar ik vind er enkel die trek van weemoedige berusting om je bleke lippen. En je oogleden zijn zo vredig geloken, alsof een lichte sluimer ze langzaam gesloten heeft, en niet dat vreselijk gebeuren.
Wouter, waarom kijk je me niet verwijtend aan, en
| |
| |
is je gezicht niet vertrokken van het bitter verraad dat ik tegen je leven pleegde?
Waarom geeft je raadselachtig masker het geheim niet prijs, dat mij voortaan dag en nacht verontrusten zal?
Hoe meer deze stille dodenkamer zich in mysteriën hult, des te sterker grijpt mij een redeloos verlangen aan om mijzelf naakt uit te schudden en in een onbarmhartige bekentenis gericht over mij te houden. Ja ik wil bij je doodsbaar alle arglistige vermommingen afrukken en de verborgenste schuilhoeken van mijn hart genadeloos opzoeken.
Gisterenmiddag zijn Wouter en ik met twee nichtjes op het meer gaan varen. Zij waren als laatste gasten na mijn bevestiging als predikant van deze gemeente gebleven, en we zouden vóór het afscheid nog een roeitocht ondernemen naar de overzijde.
Ja, naar de Overzijde!...
De koster was het die ons waarschuwde.
Terwijl ik de pen uit de grond trok van de ketting, waaraan het roeibootje gemeerd lag, kwam zijn magere lange gestalte aangelopen, akelig zwart in zijn zwarte jas, waardoor het gras nog groener scheen, en ik herinner me dat ik een ogenblik wrevelig werd, dat deze sombere doodbidder - hij is behalve koster ook begrafenisverzorger - onze vrolijkheid kwam versomberen.
Hij trad aan de waterkant, en terwijl ik met de ketting in mijn hand zijn boodschap stond af te wachten, schudde hij zwijgend zijn benig hoofd, en zei toen op de toon van een profeet die een onheilsboodschap verkondigt, dat het bootje te klein was voor vier personen, als het kwaad weer werd, en dat er onweer op komst was.
Ik keek naar de drie die in de boot zaten, op wie de woorden van de koster weinig indruk schenen te maken, en daarna zochten wij de lucht af, die ons niets dreigends voorspelde. Ik zag in hun ogen reeds de teleurstelling, als hun het voorgestelde genoegen zou ontgaan, en een lichte hoop, dat ik mij aan de zwaartillendheid van de koster niet zou storen. En in een
| |
| |
aandrang om mij vooral tegenover de meisjes groot te houden voegde ik de zwarte man een paar geruststellende woorden toe, stapte voorzichtig in de boot, die desondanks hevig begon te schommelen en daardoor een weinig water schepte, en duwde langzaam met een roeispaan af. De koster zag ik schouderophalend weglopen, en een der meisjes zei, alsof ze zich op hem wreken wilde: Die man ziet er uit of hij met de dood in de schoenen loopt.
Zo zijn we ons noodlot tegemoet gegaan.
Twee uur lang ging alles goed. Reeds doemde in de verte de overzij op. Toen zag ik, terwijl de drie anderen bezig waren elkander onder luid gelach nat te gooien, met een verlammende schrik, dat vreemdsoortige, kruiende wolken met angstige snelheid kwamen aanjagen. Op ditzelfde ogenblik wist ik, dat zich een noodlot over mij voltrekken ging, en ik zag de perkamenten kop van de koster voor mij.
Ik voelde mijn ogen hol worden, en mijn gezicht moet asgrauw vertrokken zijn, want het gelach verstomde en ik zag ze alle drie verschrikt naar mij staren, nog voordat zij de lucht gezien hadden.
Ik weet, dat ik dit als het allerduidelijkste en voornaamste onderging: nu zal je onontkoombaar worden geconfronteerd met wat je altijd hebt willen ontlopen.
De hemel was als een onmetelijk toneel, dat door ongeziene reuzenhanden achter het scherm der aanwapperende wolken van decor veranderd werd. De lucht werd eerst gelig grijs, daarna loodgrauw met zwarte kolken, waarvoor staalkleurige flarden wervelden.
Met een vreemde gelijkmatigheid begon ineens een straffe wind te waaien, die bijna onmerkbaar aanzwol tot een storm, die het donker geworden water tot golven joeg en het bootje scheef terugblies.
Met verbijstering zag ik, hoe de natuur, enkele tientallen minuten geleden nog stralend en vredig, in een woedende demon verkeerd was, die zijn donkergeharnaste slagorden dreigend deed aanrukken.
Het bootje maakte water door de overslaande golven en door de geweldige slagregen die op ons neerplensde. De meisjes zochten vergeefse beschutting onder
| |
| |
een mantel, aanvankelijk nog onbewust van het eigenlijke gevaar dat ons belaagde. Nog zie ik de vertwijfeling groeien op haar asgrauw geworden gezichten, waarover de natte slierten haar fladderden. En door het gieren van de storm heen hoorde ik aldoor de stem van de koster: er is één man te veel in de boot...
In de eerste verwarring waren beide roeispanen te water geraakt en afgedreven, zodat wij geheel aan wind en water waren overgeleverd. Wij waren vier onmachtigen tegen de razende overmacht der elementen.
Wouter was de enige die min of meer zijn kalmte bewaarde, en hij was het die ons beval zo weinig mogelijk te bewegen, om niet door het geschommel nog meer water binnen te krijgen.
Toen het water in de boot onrustbarend steeg, riep hij ons toe dat wij met de hand moesten hozen, maar hoe wij ook uit alle macht probeerden veld te winnen tegen de neerstortende regen en het binnen-klotsende water, er hielp geen hozen tegen.
Wij spraken weinig woorden, maar onze gedachten ijlden als de lage wolken.
Helene hoorde ik nu en dan bidden, en eenmaal schreeuwde zij in uiterste vertwijfeling: o God help toch!
Wouter en ik keken elkaar aan, alsof onze ogen een laatste redding zochten, en ik weet nog goed, dat ik mijn ogen onder zijn doordringende blik neersloeg.
Het was mij, alsof hij in één oogopslag al mijn angst en zielenaaktheid doorzag. In dit uiterste gevaar was ik als het natte vod, dat ik voor mijn bank op het water zag drijven.
Ik kan niet zwemmen, maar al had ik het gekund, ik had mij niet van mijn laatste houvast durven losmaken; ik hield de ijzeren bank omklemd dat mijn knokkels wit trokken.
Ik wist dat Wouter ook niet zwemmen kon. Midden op het meer zou het trouwens niemand gebaat hebben.
Toen een nieuwe windvlaag de boot aan één zij
| |
| |
weer water deed scheppen en een knetterende donderslag boven onze hoofden openbrak, drongen de meisjes zich dicht tegen elkaar aan, en ik hoorde ze zachtjes huilen.
Wouter wendde zijn hoofd af naar het water, als zocht hij iets, en ik zag hoe zijn kaak vlak onder zijn slaap klopte door de grote spanning.
Toen stond hij op, langzaam en onherroepelijk, en wees naar de rand van het water, dat nu tot een fatale hoogte in de boot gestegen was, en hij zei, voor mij alleen verstaanbaar: Er is iemand te veel...
En daarna staarde hij zo vreemd naar de golven, dat het mij koud over de rug liep.
Nee! schreeuwde ik, nee!! -
Een ogenblik keek hij met een smartelijke verwondering in mijn verbijsterde ogen, en ik voelde mij wegkrimpen onder zijn souverein medelijden.
- Dit is het enige wat ik voor je heb kunnen doen, zei hij, en zonder naar de anderen om te zien stortte hij zich in de grauwe golven.
De meisjes gilden, en ik klemde mij zwijgend aan het koude ijzer van het bankje, terwijl ik verwezen naar de plek staarde, waar het water zich kolkend over hem toegesloten had.
Nog eenmaal kwam, even verder, zijn bleke hand boven, als een laatste groet.
Ik zag heel duidelijk, dat hij niet krampachtig greep, maar dat hij zijn vingers langzaam als een kelk ophief, en daarna zacht weer onder water trok.
Terwijl de meisjes snikkend de handen voor het gezicht sloegen, begon ik als een razende het water uit de boot te hozen, die nu minder diep lag en daardoor niet zo veel golven binnenkreeg, en na een poos realiseerde ik mij plotseling, dat de regen opgehouden had, en dat de storm tot bedaren gekomen was, als door een wondermacht bedwongen.
Toen wij, eindelijk aan wal gedreven niet ver van de plaats vanwaar wij afgevaren waren, door een haag van uitgelopen dorpsbewoners naar huis wankelden, durfde ik mijn hoofd niet opheffen. Zo moet een geschandvlekte zich voelen, op weg naar het schavot. Ik was verdoofd en versuft, maar allerlei belachelijke
| |
| |
kleinigheden zag en hoorde ik met een vreemde helderheid: het drijven en uiteenspatten van de luchtbellen op de regenplassen, een dobberend houtje, dat snel met het afstromend water meegevoerd werd, het krassend piepen van het uithangbord bij de herberg.
Iemand langs de weg fluisterde: Waar is de vierde? en ik hoorde de stem van de koster - ik zag alleen het onderste gedeelte van zijn zwarte jas - antwoorden:
- Ik heb het hem gezegd: die was te veel...
Toen de stoet de pastorie bereikt had, heb ik mij boven op mijn kamer opgesloten, en ik was daar nog, toen ik 's avonds laat aan het doffe gestommel hoorde, dat ze hem de trap op droegen. Ik schuwde de mensen en hun vragen, als een verdachte die bang is zich te verspreken. Wanneer er bezoekers kwamen, en er in de gang gedempt gesproken werd, sloop ik naar de deur in een wurgende argwaan.
Wat zouden de meisjes zeggen?
Zouden zij het begrijpen? Of is het een folterend geheim tussen hem en mij?
Nee, het is niet wat de koster denkt.
Het is niet mijn diepste schuld dat ik onverantwoordelijk onvoorzichtig geweest ben. Ik weet het: ik, die de oudste was en de leiding op mij genomen had, ik had naar de waarschuwing van de koster moeten luisteren.
Ook daardoor ben ik medeverantwoordelijk voor zijn dood en ik wil mij niet verschuilen achter de lichtzinnige onervarenheid, waarmee wij samen willens en wetens het noodlot getart hebben.
Maar nu ik gericht houd over mijzelf moet ik mij bekennen, dat mijn schuld veel dieper ligt.
Wat Wouter en ik in die laatste ogenblikken gewisseld hebben: de taal der ogen, onzichtbaar voor de anderen, en de schaarse woorden, door mij alleen verstaan onder het woeden der elementen, het is ons alleen bekend.
Wouter en ik wisten beiden, dat één zich offeren moest. De meisjes beseften misschien nauwelijks dat de boot elk ogenblik zinken kon, en dat slechts het verminderen van de last voorlopig of definitief aan haar de redding kon brengen.
| |
| |
Op deze beslissende ogenblikken spitste zich het eigenlijke van ons leven toe. Hier was geen plaats meer voor bedrieglijke redeneringen, hier golden geen woorden meer, maar alle stralen van ons bestaan kwamen samen in de gloeihitte van deze onontkoombare vraag: Ben ik bereid tot het offer?
Met elke seconde groeide de zekerheid, dat er geen ontkomen was. Maar naar mate het water in de boot steeg, kroop de angst hoger naar mijn keel, en zoals het buiten mij in de lucht en op de golven spookte, zo woedde er ook in mij een tumult van over elkaar tuimelende gedachten en gevoelens: een zinneloze hoop op ongedachte uitkomst, een vloed van arglistige uitvluchten, waarbij ik zelfs - God zij mij genadig - mijn onvoltooide pastorale roeping in de waagschaal wierp, en almaar een hardnekkig en verbeten uitstellen van de laatste beslissing, terwijl ik veinsde de dodelijke hoogte van het water niet te onderkennen. Ja, ik hoopte eenmaal te laat te zullen zijn met mijn offer!
Dat is het, dat voortaan als een Kaïnsteken op mijn voorhoofd gekorven zal staan: Ik heb hem de dood ingejaagd door mijzelf te willen redden.
Mijn lafheid heeft gespeculeerd op zijn moed. Ik hoopte in mijn uiterste wanhoop heimelijk, dat hij in daden om zou zetten wat ik hem met woorden voorgehouden had.
Ja, ik heb zijn vriend verraden en God weet het alleen: ik ben een moordenaar...
Vervloekt zij van nu aan de arglistigheid, waarmee ik mijzelf en anderen bedrogen heb.
Ik, die mij als zijn geestelijke leider opgeworpen had, ik moet met worgende wroeging bekennen, dat ik gepoogd heb hem in het aangezicht van de dood te misleiden.
Maar nog zie ik zijn bedroefde, ontgoochelde blik, waarmee hij mijn huichelachtigheid tot op de bodem doorzag en ontmaskerde.
Het offer van zijn sterven is een verschrikkelijk ironisch gericht over mijn leven geworden. Dat is de grote ironie: ik noemde hem een ‘heiden’, en hoe vaak heb ik hem niet bepreekt en betheologiseerd. Hijzelf weigerde trouwens zichzelf een christen te noemen.
| |
| |
‘Ik ben een heiden, en ik kom er ook voor uit’, hoor ik hem nog zeggen.
Hij was dikwijls bitter, soms op het cynische af, wanneer het ‘christenen’ betrof, en vooral dominees bezag hij argwanend. Hoewel zijn cynisme ten opzichte van christelijke theorieën, die hij als evenzovele pretenties placht te doodverven, mij vaak stak omdat ik het mij als een persoonlijk wantrouwen aantrok, ik moet nu - althans wat mijzelf aangaat - met schaamte zijn lage dunk van mijn goedbedoelde theorieën rechtvaardigen.
Hij was eerlijk, eerlijker dan ik. En ofschoon wij elkander in veel opzichten niet verstonden - hij vond mij een ‘dankbaar erfgenaam van christelijke verworvenheden’, zoals hij eens schreef - hij was een oprecht vriend. Een ‘oprecht vriend’. Hoe glad komt mij dit woord voor, na alles wat er gisteren gebeurd is!
Ikzelf mocht hem graag, niet zozeer om zijn denkbeelden als wel om zijn menselijke charme, maar ik weet dat er een stuk medelijden in mijn beschermend optreden school. Ik hield hem, ook als hij mij door zijn nietsontziende eerlijkheid te na gekomen was, vast omdat ik meende dat er anders niet veel van hem terecht zou komen.
Hij was iemand die leiding nodig had, vooral christelijke leiding.
Als hij maar wat meer begreep van de edele motieven van het christendom, vond ik, dan zou hij wel wat minder cynisch zijn en wat meer vertrouwen in de mensen hebben; en met ‘mensen’ bedoelde ik allereerst de kerkmensen.
Hoe vaak hebben wij niet geboomd over de godsdienst, ook over de lager staande godsdiensten, en over de waarde van de mens.
Maar hij geloofde niet in dogma's en theorieën. Hij geloofde wel in de waarde van de mens, en in de liefde, de zuivere, natuurlijke liefde.
In de romantiek van het pastorale leven in een eerste kleine gemeente, dat ik mijzelf en hem altijd min of meer idyllisch heb voorgesteld, geloofde hij niet. Er bestaat geen idyllisch christendom, was zijn stelling.
Soms kon hij mij wel eens nijdig maken met zijn
| |
| |
eeuwige critische instelling op de dingen, die ik als wrang en eenzijdig kenschetste.
Ik wil niets verzwijgen, want het gaat mij om de waarheid, die ik sinds gisteren met een bijna krankzinnig makende hartstocht tracht te veroveren.
Ik had op mijn intreepreek mijn best gedaan, en ik vond hem, hoe meer ik hem overlas, geslaagd. Het ging over de tekst ‘Weid mijne schapen’...
Ik wilde na afloop van de dienst van hem weten of dit woord nu eens indruk op hem gemaakt had. Hij had vrij aandachtig zitten luisteren. Maar toen we samen naar huis wandelden langs het landelijk paadje dat van de kerk naar de pastorie voert, had hij 't alleen over de bloemen en over dat bizondere meisje dat in de rechterluifelbank zat. Dat maakte me kregelig, en ik vroeg hem nogal bits, of hij in de kerk kwam om naar meisjes te kijken.
Hij zei toen: ‘Je zult me wel weer een heiden vinden, maar een mooi meisje zegt mij meer over God dan de meeste preken.’
Of hij dan niets aan mijn preek gehad had?
Toen keek hij mij even zwijgend aan, zoals hij zo vaak in gedachten en onderzoekend kijken kon, en daarna, met een vleugje medelijden: ‘Het waren mooie... wóórden...’
Ach, nu begrijp ik pas hoe hij met zijn eerlijke natuur zo moe was van woorden, dat hij alleen nog maar de daad vertrouwde, dat hij zich met zoveel verbeten hartstocht op de waarheid geworpen had, dat hij er voor in het water moest springen.
Wouter, ik ga nu je leven pas verstaan. Nu pas wordt de zin van je brieven, die ik hier voor me heb, duidelijk. Je dood was nodig om er de waarheid in te ontdekken die ik er vroeger niet in zien wilde.
‘Vrome woorden zijn levensgevaarlijk’, schreef je een jaar geleden, en ik zag er toen meer de eenzijdigheid van dan de afgrondelijke ernst.
‘De echte waarheid ligt achter de dood, kijk maar naar Jezus' kruis en opstanding.’
Ik vind dit in dezelfde brief, met rood aangestreept. Het moet mij toen dus om de een of andere reden getroffen hebben. Het treft mij nu recht in het hart.
| |
| |
Ja, Wouter kon behalve heel kinderlijk, diepzinnig zijn. Maar ik vond toen met mijn wijze bezadigdheid, dat hij het te ver zocht en te hevig leefde.
En dat hij roekeloos kon wezen, op het goddeloze af zoals ik toen vond, toont deze regel, eveneens rood aangestreept: ‘Eén vrouwenhaar openbaart mij meer van de Liefde dan een heel hoofdstuk uit een intellectualistische dogmatiek.’
Jij was een ‘heiden’. Ik was een ‘christen’. Toen wìst ik het.
Ik weet nu - na je dood - veel meer, maar ik kan toch slechts zuchten: Wat is waarheid?...
|
|