Beatrijs. Dramatisch verhaal der middeleeuwsche legende volgens den tekst van het Haagsche handschrift
(1925)–Herman van Overbeke– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
Zooals bij benediktie met het Allerheiligste geschiedt, gaat driemaal de huiverende zindering van kristalklinkend schelgerinkel.
| |
[pagina 37]
| |
Beatrijs zit geknield in de sakristij en volgt met gebogen hoofde het lof in het onzichtbaar koor der kapel.
De benediktie wordt lang en traag uitgebeld.
Beatrijs maakt een kruis en luidt aan het klokzeel driemaal drie ter begeleiding van haar medezusters, die in de kapel het kerkelijk officie besluiten met het loflied:
Ave Maria, gratia plena
Dominus tecum
Benedicta tu in mulieribus
Et benedictus fructus ventris tui, Jesus.
Sancta Maria, Mater Dei
Ora pro nobis, peccatoribus
Nunc et in hora mortis nostrae.
Amen.
| |
[pagina 39]
| |
Uit de kapel schuift een lange rei nonnen door de sakristij en verdwijnt binnen de omheinde hoving naar het onzichtbaar konvent.
Beatrijs, de rei sluitend, blijft in den tuin bij de paaschleliën in bloei.
Zij plukt leliën, streelt de bloemen in haar arm en drinkt haar frisschen geur.
De duvel duikt op.
Beatrijs ontwaakt uit haar bedwelming.
Bij een kruis in een hoek van den kloostertuin klaagt
Beatrijs.
65[regelnummer]
O die duvel altoes begheert
Mi te becorne ende niet en cesseert
Dach ende nacht, spade ende vroe,
Hi doeter sine macht toe.
Met quaden listen, als hi wel conde,
70[regelnummer]
Becordime met vleescheliker sonde,
Hets of ic mi sterven wane
God ic bidde u ende vermane
Dat ghime troeste dore u ghenaden.
In de verte zingt de klacht:
Ghequetst ben ic van binnen,
Duerwont mijn hert so seer,
Van uwer ganscher minnen
Ghequetst so lanc so meer.
Waer ic mi wend, waer ic mi keer,
Ic en can gherusten dach noch nachte
Waer ic mi wend, waer ic mi keer.
Ghi sijt alleen in mijn ghedachte.
| |
[pagina 40]
| |
Beatrijs in verzet tegen het verleidend bestook van den kwade is in de sakristij vóór het Maria-beeld gekomen.
De duvel ligt aan de sakristij-deur op den loer
Het donkeren valt in.
Varende Ghesellen houden stil bij het huis van de weduwe.
Met begeleiding van doedelzak en fiffer zingen zij om caritate.
Naer Oostland willen wij rijden,
Naer Oostland willen wij meê,
Al over die groene heiden,
Frisch over die heiden,
Daer is er een betere steê.
Als wij binnen Oostland komen
Al onder dat hooge huis fijn,
Daer worden wij binnen gelaten,
Frisch over die heiden
Zij heeten ons willekom zijn.
Ja, willekom moeten wij wezen,
Zeer willekom moeten wij zijn;
Daer zullen wij avond en morgen,
Frisch over die heiden,
Nog drinken den koelen wijn.
Wij drinken den wijn eruit de schalen,
En 't bier ook zoo veel ons belieft;
Daer is het zoo vroolijk te leven
Frisch over die heiden,
Daer woont er mijn zoete lief.
| |
[pagina 41]
| |
De weduwe heeft de varende ghesellen kruik en kroes gereikt.
Beatrijs heeft met behagen het lied aanhoord, in verzet tegen zichzelf smeekt zij:
Beatrijs.
Moeder, ic ben soe verladen
75[regelnummer]
Met starker minnen ende ghewont,
Dat weet hi, dient al es cont,
Dien niet en es verholen,
Dat mi die crancheit sal doen dolen;
Ic moet leiden een ander leven;
80[regelnummer]
Dit abijt moetic begheven.
De duvel is opgesprongen en weggeslopen.
De Varende Ghesellen hebben gedronken en verder reizend kloppen zij aan het kloosterpoortje.
Beatrijs komt voor.
Zij geeft brood en na aarzeling overhandigt zij ter sluik een brief, die zij onder haar borstkleed droeg.
De Varende Ghesellen geven den brief aan een bode van het ridderslot en reizen heen.
Beatrijs zit uitgeput in de omheinde hoving.
De jonghelinc krijgt den brief.
De Jonghelinc.
Dit sende mi mine vriendinne.
90[regelnummer]
Wat ben ic blide in min en sinne.
Die minne dwanc onse twee,
Dat wi dogheden menech wee.
Sint dat wi out waren .xij. iaer.
Ic come sekerlike daer!
| |
[pagina 42]
| |
Er klinkt het jacht- en minnelied op:
Willen wij 't haesken jagen door de hei?
Ja, wij willen door de heide
't Haesken jagen allebeide
't Haesken willen wij jagen gaen.
Deur, haesken, doodelik haesken, deur,
Haesken, deur de hei!
Willen wij 't haesken jagen door de hei?
Verschrikt in de sakristij wijkend bidt en schreit
Beatrijs.
205[regelnummer]
Maria, moeder, soete name,
Nu en mach minen lichame
Niet langher in dabijt gheduren.
Ghi kint wel in allen uren
Smenschen herte ende sijn wesen;
210[regelnummer]
Ic hebbe ghevast ende ghelesen
Ende ghenomen discipline,
Hets al om niet dat ic pine,
Minne worpt mi onder voet,
Dat ic der werelt dienen moet.
215[regelnummer]
Alsoe waerlike als ghi, here lieve,
Wort ghehanghen tusschen .ij. dieve
Ende aent cruce wort gherecket,
Ende ghi lazaruse verwecket,
Daer hi lach inden grave doet,
220[regelnummer]
Soe moetti kinnen minen noet
Ende mine mesdaet mi vergheven;
Ic moet in swaren sonden sneven.
| |
[pagina 43]
| |
Het lied klinkt dichter bij.
't Haesken blij kwam geloopen door de hei.
Onder 't groen geboomt gezeten
Waren zij geheel vergeten
Wat zij moesten jagen gaen.
Deur, haesken, doodelijk haesken deur,
Haesken, deur de hei!
't Haesken blij kwam geloopen door de hei!
De Jonghelinc is het klooster genaderd.
Hij klautert over den muur.
Doorheen de traliën van het venstertje naast de sakristijdeur herkent hij Beatrijs.
Zij echter wijkt terug met afwerend gebaar.
Het lied klinkt:
Het waren twee conincskinderen,
Sy hadden malcander soo lief;
Sy conden bijeen niet comen,
Het water was veel te diep.
Wat deed sy? Sy stac op drie keersen,
Als savonds het dagelicht sonc:
«Och liefste, swemter over!»
Dat deet sconincs sone, was jonc.
Beatrijs is het venstertje genaderd:
Beatrijs.
Ay mi, aymie mi es soe wee,
Sprect ieghen mi een wort oft twee,
Dat mi therte conforteert!
Ic ben, die troest ane u begheert!
| |
[pagina 44]
| |
115[regelnummer]
Der minnen strael stect mi int herte,
Dat ic doghe grote smerte.
In mach nemmermeer verhoghen,
Lief, ghi en hebbet uut ghetoghen!
De Jongheinc
Ic ben soe bli van sinne
120[regelnummer]
Ghi wet, wel lieve vriendinne
Dat wi langhe hebben ghedragen
Minne al onsen daghen.
Wi en hadden nye soe vele rusten,
Dat wi ons eens ondercusten.
125[regelnummer]
Vrouwe venus, die godinne,
Die dit brachte in onsen sinne,
Moete god onse here verdoemen,
Dat si twee soe scone bloemen
Doet vervaluen ende bederven.
130[regelnummer]
Constic wel ane u verwerven,
Ende ghi dabijt wout nederleggen
Ende mi enen sekeren tijt seggen,
Hoe ic u ute mochte leiden,
Ic woude riden ende ghereiden
135[regelnummer]
Goede cleder diere van wullen
Ende die met bonten doen vullen:
Mantel, roe ende sercoet.
In begheve u te ghere noet.
Met u willic mi aventueren
140[regelnummer]
Lief, leet, tsuete metten sueren.
Uutvercorne joncfrouwe,
Nemt te pande mijn trouwe.
| |
[pagina 45]
| |
Beatrijs.
Die willic gherne van u ontfaen
Ende met u soe verre gaen,
145[regelnummer]
Dat niemen en sal weten in dit covent
Werwaert dat wi sijn bewent.
Van tavont over .viij. nachte
Comt ende nemt mijns wachte
Daer buten inden vergier,
150[regelnummer]
Onder enen eglentier.
Wacht daer mijns, ic come uut
Ende wille wesen uwe bruut,
Te varen daer ghi begheert;
En si dat mi siecheit deert
155[regelnummer]
Ocht saken, die mi sijn te swaer,
Ic come sekerlike daer,
Ende ic begheert van u sere,
Dat ghi daer comt, lieve ionchere.
| |
[pagina 47]
| |
Een oude horlogie laat traag haar twaalf middernachtslagen zinderen.
Beatrijs en de Jonghelinc ontwaken uit hun droom.
Beatrijs luidt de klok.
De Jonghelinc sluipt heen.
De nonnenrei schuift door de sakristij de kapel binnen.
Stijgt op het antifoon:
Salve, Regina, mater misericordiae:
Vita, dulcedo, et spes nostra, salve.
Ad te clamamus, exsules, filii Hevae.
Ad te suspiramus, gementes et flentes in hac lacrimarum valle.
Eia ergo, Advocata nostra, illos tuos misericordes oculos ad nos converle.
Et Jesum, benedictum fructum ventris tui, nobis post hoc exsilium ostende.
O clemens:
O pia:
O dulcis Virgo Maria.
V. Ora pro nobis, sancta Dei Genitrix.
R. Ut digni efficiamur promissionibus Christi.
|
|