De rymwercken(1709)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Japansche droom. Op een tijt, op een tijt Geraekte ik door spijt, In vreemde fantasyen, Ik ree op Schaetzen door de Maen, Over den hollen Occeaen, En Piek van Canaryen. Daer sach ik, daer sach ik In eenen oogenblik Veel wonderlijke dingen; Ik sach drie Spanjaers sonder hooft, Met Lubben tot haer kin geklooft, Veel moye Deunen zingen. Op den Top, op den Top Sach ik een Spinnekop, Soo groot als heel Brittanje; Sijn pooten waren wonder groot, Sijn hooft gelijk een weereltkloot; Spoog App'len van Oranje. Op zijn Neus, op zijn Neus Vocht David met den Reus, En al de Philistynen; En in het midden van zijn Strot Sat Rotneus met zijn Rommelpot, En speelde Gredeline, [pagina 41] [p. 41] Met sijn Tant, met sijn Tant Sloeg hy als een Oliphant, Van 't Oosten tot in 't Westen; En rolden soo de Weereld ront: Tot 't stuyten aen de Noorder gront Van Hitland, noch ten lesten. In sijn keel, in sijn keel Sag ik een Fransch Toneel, Met duysent Musikanten: Heel Vrankrijk was daer op den Top; Men song, en schonk 'er lustig op De Wijn van Alicanten. In sijn Maeg, in sijn Maeg, Daer weyden alle daeg; Wel hondert duysent Ossen; Men reder de à mode Tour Met Jonker Pover en zijn broer, En duysenden Karossen. In sijn Gat, in sijn Gat Sag ik het groote Vat Van Heydelberg peylen: Ik sach de heele Spaensche Vloot, Die niet als met Rijksdaelders schoot, Al in zijn Bakhuys zeylen. In sijn Buyk, in sijn Buyk, Daer zag ik noch ter sluyk 't Antwerps Jesuiten klooster: Hoe zy den Martelaer Jan Hus [pagina 42] [p. 42] Verbranden; en Laurentius Ook brieden op de Rooster. Sijne rug, sijne rug Verstrekt tot een Brug, Van 't Noorden op het Zuyen; Daer Teeuwis met zijn Bul op liep, De Hooren toetende, en riep? Valt hier niet wat te bruyen? Sijne Staert; sijne Staert, Die maekte my vervaert, Door al het yss'lijk moorden: Gansch Engeland was op de been, De staerten waren al by een Geknoopt met waterkoorden. Met sijn Poot, met sijn Poot Vertrapte hy de Dood: En sloot s' aen Plutoos kluyster. Hy sloeg de Starren uyt de Lucht; De Son en Maen namen de vlucht, De dageraet wiert duyster. Kort daer naer, kort daer naer Wierd ik wel haest gewaer, Dat alles was geloogen; Soo haest al my den slaep ontschoot, Lag ik in een besstkte goot, Bescheeten den bespoogen. Vorige Volgende