| |
| |
| |
Aen de fortuyn.
O! Magtige Vorstin, die tussen Vrees en Hope
Gezeten zijt ten throon, voor wien men hoofd en knie
Ootmoedig buygt, op wien elks oogen gaen, en die
De heele Wereld doet in haer gareelen loopen;
Geen Paphos, Delphos, of geen hondert steedig Creten
Bepaeld uw machtig Koningrijk;
Uw Scepter reykt oneyndelijk:
Gy doet zoo wel den Noorman sweeten,
Als d' hitte aen den Moor vergeten;
En deeld uw gaven ongelijk.
Daer al de Deugden zijn self in de Mensch gelegen,
Zijt gy 't, die zig alleen der menschen macht ontrekt:
Dat ziet men, als de Vorst, met Lauwerblaan gedekt,
Rijd op zijn Vreugdekoets, en wederkeerd met Zegen;
Want gy bestierd wel't meest het Lot der Oorelogen:
Het werd een Deugd, een Heldenstuk,
't Geen eygentlijk maer is geluk.
Hoe dik wils; dat der menschen oogen
Door deze schijndeugd zijn bewogen,
Noch dragen zy het zelfde juk.
Soo haest de Dwaesheyd in de wereld was geboren,
Zijt gy, door hare stem, tot een Godin gemaekt:
Die nu, met groot berouw, haer eerste keure wraekt:
Wijl zy u meerder ziet van agtren, als van vooren;
Gy schud de Throonen, dat der Vorsten lenden kraken;
| |
| |
Gy werpt de Myters in het zand;
Of zoo g' u, op het platte Land,
Wat by den Landman wild vermaken,
Gy doet hem, of zijn hoyschuer blaken,
Of bied hem een gevulde hand.
Al wat 'er aessemd moer op uw geboden passen:
Gy doet den mensch somtijds de pols wat grover slaen;
Dan doer g' hem weder met gebukten halse gaen:
Een wijs mans hert alleen is uw gebied ontwassen.
De Goden vreesen selfs uw felle geesselsweep;
De Blixem werd voor u gesmeet,
De Wind staet op uw woord gereed;
Neptuyn doer duyzend rijke schepen
Ten offer voor uw Altaer slepen,
En koopt uw gunst door andren leet.
Maer war is dock uw gunst, een vreugd van weynig uyten
Die, als het Rad weer draeyd, uw vriend bedroefder maekt,
Als die geen, diese noyt voor desen hadd' gesmaekt;
Soo dat het is een zoet om namaels te bezuren,
Noch zoekt m' uw Voorhooft; en veel zien 't ook maer ik blinde,
Mijn oogen blyven onverligt,
'k Geloof ik eer, en ruym zoo ligt
Den oorspronk van den Nijl souw vinden;
Of 't Ho! der onbekende Winden,
Als uw verblydende Gezigt.
Houd eenmael op van zoo standvastig gram te wesen:
En nu 't Ben weg niet weet, hoe 'k voor uw oogen kom;
| |
| |
Soo weest soo goet voor my, en keert u zelver om;
Dat ik de vriendlijkheyt mach uyt uw Aenschijn lezen:
Dat deel, daer gy den mensch alleen meê kond behagen,
Is my alleen maer onbekend.
't Is waer; men is het ongewend,
Van 't onbekend' zig te beklagen,
Maer eyndloos Ongeluk te dragen,
Helpt zelfs het grootst' gedult ten end.
Gy hebt het immers niet verlooft u eens t'ontfermen?
'k Werd moe van met de nek steeds aengezien te zijn,
Soo gy daer in volherd, soo raed my ook mijn pijn
Uw rug te vlieden; en de Wijsheid te omarmen:
Zy is het trouwste, dat ter wereld is geschapen,
Zy geeft verlichting in de smart,
Zy is het, die des menschen hart
Verzien kan met een schootvry wapen!
En 't hooft doen onbekommert slapen,
En die 't verwarde weer ontwart.
Zy wijst den Regten weg om hier vernoegt te leven;
Zy wijst den Regten weg tot een geruste dood;
Zy is het, die tot haer de heele Wereld nood,
Met onvermoeyde stem, om Eeuwge vreugt te geven.
Zy kost voor Romulus den weg ten Hemel banen;
s' Heeft Hercles by de Goôn gesteld:
Door haer is 't, dat soo menig Held
Gestort heeft meerder bloed, als tranen:
Haer Scepter vrijd haer Onderdanen
Voor Ongeluk, List en Geweld.
|
|