De rymwercken(1709)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] Nederlands uytnoding aen Koning Carel de II. Als zijn Majesteyt naer Engeland gaende. Te Breda Verzogt wierd eenig verblijf en zijn Reys in en over Holland te nemen. Kom groote Vorst, kom dael beneden; Komt proef der Bondgenoten wil: Kom dael tot ons door Krabli, en Kil, Om namaels hoger op te treden, Jagt nu, en zet u in de Jagten, Dan bied u dees', dan dit Gezant Een vryen doortogt door zijn Lant; Want alle oogen op u wagten. De Koning komt; God geev' hem zegen. 't Geboomte spring' van vreugden op; Een Juychgeschrey, met volle krop, Verselschapp' hem op zijne wegen. De Seve Staten t' saem geswooren, Omçingelen hem om en om: Niets is by 't Hof of Priesterdom. Als Carels wondren te hooren. [pagina 12] [p. 12] Hier hoe dat God de wind liet wajen; In 't vorderen van Montaygu; Daer wederom, hoe dat God nu De wind doet stillen, en verdraeyen. De Zee leyt vlak, en neer gedooken. Maer dat Neptuyn zag 's Konings oog, Soo viel hy neder; en hy boog Zig met zijn drietand, half gebrooken. Van God vergete Moordenaren, Die nu verbaest zijn, en gedwee; En vlakker leggen, als de Zee, Om 's Konings droevig wedervaren. Waer vind men nu de ysre Drommen? Waer is het Hakmes? waer de Man, Die't juychend' Volk bedwingen kan, Om 's Konings lof niet uyt te brommen? Men hoord de grove Stukken spelen, Die op de Schepen zijn geplant: En, die gevoerd zijn op het Strant, Weergalmen met oneeven keelen. Gansch Holland, met zijn volle Leden, Zijn hier gesmolten als in een. De Duynen zijn schier plat getreen, Door't overlopen van de Steden. Men zag de Lugt van vreugd bedwelmen; Geen zant dat om verstuyven dagt; Dewijl het stof was als verkragt, Door't planten van de ysre helmen, [pagina 13] [p. 13] En menschen op den top der Duynen: Dat 't zoo veel tongen op zig vond, Als haer op sijnen schedel stond Tor çiersel van sijn dorre kruynen. Hoe kon de Wind, al wouw hy, feylen? De Koning zet zig op de Zee: Lang leef de Koning! volgd hem mee; En vliegt van agteren in de zeylen. God liet hem dalen als de schimmen. Gelijk het Gout den toets behoeft, Zoo heest hy hem, door druk, beproeft; En doet hem als Verwinner klimmen: Om op zijn Vaders Throon te leven, Na 't sukkelen van zo menig jaar. Wat rest 'er Carel? eyschi het maer; God staet gereed, om het te geven. Niet anders Heer, gy die daer boven Al desen wond'ren werken doet: Verligt ons Nagestachts gemoet: Want anders, niemant zal 't geloven Vorige Volgende