Geestige wercken(1678)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De reuckelose. OF schoon de Reuk u deed beminnen 't Geen u 't soetste scheen; Ick schat de Reuck de minste der vijf zinnen En vermaecklijckheen. Roemt op uw reuck, soo veel 't u lust, Door Reuk'loosheyt mijn lust wert uytgeblust, Om mijn vermaeck in kouw te vinnen, Om mijn vermaeck &c. Heeft dan mijn neus geen reuck verworven Van Parfuym, noch oock Van Muskus; 't breyn is weder niet bedorven Door haer scherpen roock. Wech met Civet, en al het geen Naer Wierrook sweemt, de vruchten der Sabeen; 'k Ben sulck een lafheyt afgestorven, 'k Ben sulck een &c. [pagina 69*] [p. 69*] Laet poel, privaet, of goot soo stincken, Dat het hert u borst, 'k Sal om dien stanck niet eens te minder drinken, Met, of sonder dorst. Om duyvels-dreck, noch stinck-granaet, Ick in den krijgh noyt Oorlogh-schip verlaet; Geen stinckpot doet my 't hart ontsincken, Geen stinckpot doet &c. Hadt Griecken eer den reuck verlooren In 't Troyaensch gesicht, Geen rasse doot haer was uyt Pest gebooren, Door Apolloos schicht. Had Romen mê die gonst genoot' Eer Curtius, die helt, haer poel toesloot, Noyt droevigh eynt hem was beschooren, Noyt droevigh &c. Indien, ô Prins, de min u porden, Om een hupsche meyt Uw priem en zabel vast aen 't lijf te gorden, Naer uw zindlijckheyt, En dat uw hant juyst in een kreuck Vol visch-reuck raeckte; sijt maer sonder reuck; Nu gy weer jaerigh sijt geworden, Nu gy weer &c. Vorige Volgende