| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
‘Gans wonden, Judith, de deur staat open! Wat zullen we nu hebben?’
Jan Miense duwde de straatdeur verder open. Het was stikdonker, de maan had zich achter de wolken verborgen, die in de loop van de avond de zomerse hemel langzaam maar zeker hadden bedekt. De sterren waren schuilgegaan en binnen de werkplaats brandde geen licht. De eerste schrik had Judith met stomheid geslagen, ze dacht opeens aan de voorspelling van de oude Zigeunerin. Zou ze het heus hebben geweten? Zou Wilm Wouters, zouden de andere jongens de werkplaats werkelijk alleen hebben durven laten! Terwijl zij, de meesteres, het zo uitdrukkelijk had verboden! Geen hand voor ogen konden ze zien, geen geluid werd gehoord. Op de tast liep ze naar de plaats, waar de koperen lantaren hing, die op donkere avonden haar weg verlichtte, als ze 's avonds laat nog op straat moest. Op de kermis was het licht genoeg en bovendien was het volle maan en de hemel wolkenloos, toen ze uitgingen. Gelukkig, hij hing er. Ernaast lag de tondeldoos, ze sloeg vuur, een ogenblik later verlichtte het roodgouden kaarslicht de ruimte. Geen mens te zien, maar ook niets, dat erop wees, dat ongenode bezoekers binnengekomen zouden zijn.
‘Wilm, Wilm Wouters, waar zit je?’
De roep klonk hol door de lange gang, die naar de keuken en de slaapvertrekjes der leerlingen voerde. Geen antwoord kwam. Judiths schrik maakte plaats voor verontwaardiging, voor woede.
| |
| |
‘Die fielt, die rabauw! Zou je hem niet......! Drie dagen is hij hier, zijn moeder heeft me gebeden en gesmeekt hem als leerjongen te nemen, ik heb me laten overhalen, al beviel me zijn tronie allerminst. Ik had niet moeten toegeven, natuurlijk kon ze geen andere patroon voor de knul vinden. Daarom kwam ze bij mij, ik laat me villen als het niet waar is. Maar hij komt er niet meer in, dat zweer ik je, Jan Miense.’
‘Tut, tut, tut, Judith! Misschien is er wat gebeurd, je kunt toch nooit weten. Wie weet, slaapt hij de slaap des rechtvaardigen en wind je je op voor niets.’
‘Ik me opwinden, ik! Jan Miense, laat mij nu maar begaan, ik weet wat ik zeg. Hij is er niet, hij is, al verbood ik het hem ten strengste toch kermis gaan houden en heeft de boel de boel gelaten. En als hij slaapt...... Hij had behoren te wachten, tot we thuis kwamen. Er had ik weet niet wat kunnen gebeuren, de stad is vol gespuis en ze hadden mijn hele hebben en houden wel kunnen stelen.’
Molenaer glimlachte. Judith had het gelukkig te druk om op hem te letten, maar hij kon het niet helpen, de sop was de kool niet waard. Er viel nogal wat te halen in de werkplaats! Geen blind paard kon er schade doen. Dat Judith zich zo opwond. Ofschoon, hij mocht dat wel, ze was geen katje om zonder handschoenen aan te pakken, ze had pit in haar lijf. Alles aan haar was een en al beweging, haar ogen schenen vuur te schieten. Dat was vast, ze liet zich niet op de kop zitten en Wilm Wouters zou er niet gemakkelijk af komen.
‘Zie je wel, dat hij er vandoor is. Hij is niet op zijn bed geweest. Ga jij maar naar huis. Ik kan het verder alleen wel af. Nee toe, ga nu alsjeblieft, 't is toch al zo laat en er wordt al genoeg over me gekletst. Ik wacht, tot de jongens thuiskomen. Ze zullen pleizier aan me beleven! Zulke vlegels!’
Het begon al licht te worden, toen de klopper met een harde
| |
| |
bons tegen de deur werd geslagen. Judith sprong op uit een lichte slaap, ze was te vermoeid geweest om de hele nacht wakker te blijven.
‘Daar hebben we het gespuis. Me zo te laten wachten! Wachten jullie nu ook maar eens, knaapjes. Jullie schijnt vol goede wijns te zijn! Zulke apen!’
Het was buiten op straat een leven als een oordeel, geen spoor van rouwmoedigheid was merkbaar bij de trouwelozen. Nee maar, de hele buurt werd wakker. Die De Burry heeft een stem als een klok. Ook wat te veel gezegd, het heeft meer van een gebarsten klok. Hij is stomdronken, vast en zeker! Hoor hem eens te keer gaan!
Door de gesloten deur waren de woorden duidelijk te verstaan, lijzig en luid zongen de buitenstaanders:
Klapperde klap Jan Tyssen,
Drink ereis uit mijn flessie.
Met een dronkemanslach werd het lied besloten. Met een ruk opende Judith de deur, de jongens vielen naar binnen. De schrik over deze overhaaste binnenkomst ontnuchterde ze bijkans geheel.
‘De juffer!’
Ze hadden geen ogenblik gedacht haar aan te treffen, ze waren er zeker van geweest op tijd thuis te zullen zijn, voordat zij teruggekeerd zou zijn. Toen Wilm Wouters haar in het oog kreeg, sprong hij met één sprong overeind, en voordat iemand het kon verhinderen, rende hij de straat weer op.
‘Nee, jij blijft hier, De Burry. Doe die deur dicht. Morgen spreken we elkaar nader. Ga naar je bed en slaap je roes uit.’
| |
| |
Aen Anneke Willemsdr.
tot Haerlem.
In de Vergulde Beker.
Aangezien uw zoon Wilm Woutersz. niet aen sijn verplichtingen heeft voldaen en bovendien zich door de vlucht aan mijn gerechte toorn heeft onttrokken, zo wend ik mij tot u, zijn moeder, met de vraag of gij geneigd zijt hem op zijn onbehoorlijk gedrag te attenderen en te willen bevorderen, dat hij weder tot mij terugkeert. Zijn leertijd is nauwelijks begonnen - slechts vier dagen vertoefde hij ten mijnent - en, indien ge hem beweegt weder bij mij zijn intrek te nemen, zo wil ik goed boven kwaad stellen en mijn onderrichting in de schilder- en graveerkunst vervolgen, gelijk door ons tevoren was bepaald. Ik wil hierbij rekening houden met de jeugdige leeftijd van uw zoon, welke tot onbedachte daden verleidt. Uw antwoord ziet gaarne tegemoet
Judith Leyster, Mr. Schilder.
‘Ja, dat zou ze wel willen,’ viel Anneke Willemsdochter uit, nadat ze aandachtig Judiths brief had gelezen. ‘Ze beseft natuurlijk best, dat ze de jongen tekort heeft gedaan. Zelf gaat ze de bloemetjes buiten zetten en zo'n schaap laat ze zich thuis doodkniezen. Je gaat niet terug, Wilm, ik verbied het je. Trouwens, ik heb goed nieuws voor je. Raad eens!’
Anneke Willemsdochter keek vol triomf haar zoon aan. Haar enige zoon, alles wat haar gebleven was na een kort huwelijk. Als ze aan hem kwamen, kwamen ze aan haar. Dat had juffer Leyster goed te begrijpen. Dacht die soms dat ze onmisbaar was, dat ze voor haar jongen, dat kind, één uit duizend was hij, geen andere meester kon vinden? Juffer Leyster kon het heus niet helpen, dat zij, Anneke Willemsdr. haar zinnen had gezet op de schildertrant van Frans Hals. Dàt was pas werk. Maar Hals had geen plaats gehad voor Wilm - hij had al drie leerjongens en mocht
| |
| |
er geen vierde bij aannemen - waar had ze hem beter onderdak kunnen brengen dan bij Judith Leyster, die zoveel jaren bij de meester had gewerkt en meer dan iemand anders zich zijn werkwijze had eigen gemaakt. Maar Anneke Willemsdochter zou zichzelf geen echte moeder hebben gevonden, als ze voor haar zoon niet altijd het allerbeste had trachten te verkrijgen. Ze wist heel goed, dat ze niet naar behoren handelde, maar ze kon de verleiding niet weerstaan om tenminste alvast een begin te maken met Wilms opleiding. Diep in haar hart wist ze, dat ze, zodra ze er kans toe zag, Wilm aan Frans Hals zou toevertrouwen. De gelegenheid was eerder gekomen dan ze had kunnen vermoeden. Het was alles wel heel snel in zijn werk gegaan. Tja, als Judith Leyster ook maar een ziertje begrip had gehad, hoe je met een jongen van twaalf moest omspringen, dan had ze Wilm zijn kermisavond gegund. Zij, Anneke Willemsdochter, zou zelf zijn thuisgebleven. Een kind is nu eenmaal een kind, al is hij nog zo flink uit de kluiten gewassen. Ze had het Wilm onmogelijk euvel kunnen duiden, dat hij er de brui aan gegeven had. Och, wat kon zo'n man-wijf - want wat was Judith anders - begrijpen, wat een moeder voor haar kinderen voelde. Immers niets, helemaal niets. En die meevaller, dat ze de volgende dag meester Hals ontmoette en dat die haar voorstelde, toen hij hoorde, dat Wilm er tussenuit geknepen was, de jongen bij hem in de leer te geven.
‘Ik maak het wel met de overlieden. De Grebber had toch al bezwaren, dat Judith lid van het Lucasgild werd. Als hij hoort, wat er gebeurd is, zal hij stellig geen bedenkingen hebben, als Wilm bij mij in de leer komt.’ De volgende week zou hij erheen gaan. En ze droomde zich glorie en rijkdom voor haar enige zoon.
Nu was die brief gekomen.
‘Nu, raad eens,’ moedigde ze Wilm aan.
‘Hoe kan ik dat nu raden, moeder. Ik kan toch niet door een brief heen lezen.’
| |
| |
‘Och, die brief! Daar gaat het niet om. Je gaat toch niet naar dat vrouwspersoon terug. Nee, er is heel wat beters voor je in het vet. Je kunt bij meester Hals komen!’
‘Bij meester Hals? Meent u het, moeder. Is 't werkelijk waar? Lekker, wat zal dat mens op haar neus kijken. Dat heeft ze vast en zeker niet gedacht!’
Maar die laatste woorden zei Wilm Wouters toch liever niet hardop. Je wist van tevoren nooit, hoe dat bij moeder zou uitpakken. Ze was nu woedend op juffer Leyster, maar als hij liet merken, dat hij het ook was, zou ze als een tol omdraaien. Nee, dan zweeg Wilm liever in alle talen.
‘Ja, het is werkelijk waar. En ik ga dadelijk die brief beantwoorden. Wat denkt ze wel.’
Ze haalde de zware tinnen inktkoker van het plankje, waar ook de grote, in leer gebonden Statenbijbel lag. Kaarsrecht zat ze op de biezen stoel bij de vierkante eiken tafel in het midden van het vertrek, zeker van haar zaak. Ze had heel wat voorbereidselen te treffen, voor ze met grote letters haar bezwaren op een degelijk vel papier uiteenzette. Het snijden van de veren pen was geen dagelijks werk voor Anneke Willemsdr., zomin als het aanmaken van de opgedroogde inkt. Eindelijk was ze toch zover en ze bracht Judith Leyster aan het verstand, dat ze er niet over dacht haar zoon terug te sturen bij ene, die zo weinig begrip van de ziel van een kind had. Bovendien had ze andere plannen met Wilm, die ze echter nu nog niet wereldkundig kon maken.
Voldaan beschouwde juffer Wouters het voltooide epistel, ze vouwde het samen, zegelde het en droeg Wilm op het door een van zijn kameraadjes te laten bezorgen. Zo kwam juffer Leyster nog diezelfde dag in het bezit van Anneke's schrijven.
‘Neen maar, Jan Miense, dat kan ik toch maar niet zo laten lopen. Ik zal een aanklacht indienen bij de overheid van het gild, dat gaat zo maar niet! Eerst me achterna lopen, me flikflooien,
| |
| |
me aan het hoofd malen of ik geen plaats voor dat zoontje van haar heb en de eerste de beste keer, dat het sinjeur niet bevalt, hem weer wegnemen. Ze zal behoorlijk het afgesproken lesgeld betalen, ik kan het best gebruiken, acht gulden per kwartaal. Alleen van opdrachten en van de verkoop van mijn werk kan ik niet leven. Zonder leerlingen komt geen enkele schilder uit. Stel je voor, dat ik alles zelf moest doen! Dan hield ik geen tijd over om te schilderen. Wat zie je me gek aan, Jan Miense. Heb ik gelijk of niet! Het is geen manier. Wat heb je toch?’
Jan Miense had het benauwd. Hij kende Judith nu goed genoeg, om te weten, dat ze niet tot de gemakkelijkste behoorde. Dat kon hem nu niet zoveel schelen, hij zou geen ruzie met haar maken, hij had zijn handen vol met zijn moeder en zijn zusters. Die maakten hem het leven zuur genoeg. Als het van hen afhing, dan keek hij Judith geen gezicht aan. De huur wilden ze wel opstrijken en hem zijn laatste duiten afhalen, daar waren ze ook niet vies van. Er zou nog wat waaien, als het eens...... Maar zover was het nog niet.
Jan Miense zuchtte. Wat was het leven toch moeilijk. En de mensen maakten het elkaar altijd nog zwaarder.
‘Hoe moet ik haar nu vertellen, dat Wilm Wouters bij Hals komt. Codde heeft het me zelf verteld, Hals steekt het niet onder stoelen of banken. Maar als Judith het hoort! Beter dat ze het van mij hoort dan van een ander. Ik kan het ten slotte ook niet helpen. En ik vrees, dat ze aan het kortste eind trekt, als ze die aanklacht tegen Anneke Willemsdr. indient. Hals heeft heel wat in te brengen in het gild, heel wat meer dan zo'n nieuwbakken meester als Judith!’
‘Jan Miense, zeg dan toch, wat je dwars zit. Of ga anders weg, maar verveel me niet met dat gekijk!’
‘Als je het dan met alle geweld weten wilt, Wilm Wouters komt hier niet terug en dat niet alleen, hij komt bij meester Hals in de leer!’
| |
| |
Judith voelde het bloed uit haar hoofd wegtrekken. Ze ademde diep, doodsbleek werd haar gezicht. Ontsteld keek Molenaer haar aan. Dat ze het zich zo zou aantrekken, had hij niet verwacht. 't Was waar, het was niet bepaald een pleizierig bericht, dat hij haar vertelde, maar...... er waren heus wel andere leerjongens te krijgen. Dat nu juist Frans Hals...... Om die paar guldens zou het toch niet gaan, Hals was wel een duitendief, maar wie nam nu een weggelopen leerjongen bij zich in dienst! Nee, je kon niet zeggen, dat Hals Judith, die hij altijd door dik en dun had bijgestaan, naar behoren behandelde.
‘Gaat het wat beter?’ waagde hij schuchter op te merken.
‘Wat beter? Mij mankeert niets. Nou ja, ik schrok even. Dat had ik niet verwacht, Jan Miense. Ik weet best, dat oom Frans nog altijd boos op me is, omdat ik van hem ben weggegaan. Maar ik had toch niet anders kunnen handelen? Een mens moet eindelijk leren op zichzelf te staan, ik ben lang genoeg leerling geweest. Daarom hoeft hij zich toch niet te gedragen, of ik nooit iets voor hem heb betekend. Wouters loopt van mij weg, en zonder blikken of blozen neemt hij hem in dienst. Het màg niet, aan alle kanten. Oom Frans heeft al drie leerjongens, het is hem niet eens geoorloofd er nog een vierde bij te nemen! Nou ja, ik weet wel, het gebeurt iedere dag, maar er lopen nog wel andere knapen rond, die niets liever zouden wensen om bij Hals in de leer te gaan. Hoeft hij toch niet juist die kwaje aap voor te nemen! Die nog weggelopen is bovendien. Van mij weggelopen! Hij had hem niet eens mògen aannemen! Maar ik laat het er niet bij, ik dien een klacht tegen hem in, bij het gilde. Tegen hem en Anneke Willemsdr. Ze zal me tenminste betalen wat me toekomt, zoveel is het ook niet. Wie niet horen wil moet maar voelen.’
Nog trachtte Jan Miense haar van haar voornemen te doen afzien.
‘Zou je dat nu wel doen, Judith. Je trekt toch aan het kortste
| |
| |
eind. Zeker wat Frans Hals betreft, die heeft nog altijd meer in de melk te brokken dan een pas beginnende meester-schilder. En Anneke Willemsdr. heeft ook haar vriendjes. Je doet er heus verstan......’
‘Och jij, je bent altijd verstandig! Zo voorzichtig als een oue bes. Bang je te branden aan koud water. Loop rondom.’
Ze schoof met een ruk haar stoel achteruit, liep het vertrek uit, de wenteltrap af, de straat op.
Het was een zoele zomerdag, de herfst kondigde zich reeds aan. In Den Hout dwarrelden de eerste bladeren reeds omlaag, al waren de oude eiken en beuken nog dicht beloverd. Judith matigde haar stap, ze had snel door de Haarlemse straten gelopen om toch maar zo spoedig mogelijk buiten het bereik van huizen en mensen te zijn. Ze had behoefte aan ruimte, aan eenzaamheid, ze moest haar ergernis, haar woede, haar vernedering ‘eruit lopen’. Dat had ze altijd gedaan, al toen ze een klein meisje was en het haar in huis, in het grote sombere brouwershuis van haar vader te eng werd. Het was haar, als liep ze door een geheimzinnige, koele grot, waarin nauwelijks een geluid doordrong. De zon drong slechts op enkele plaatsen door de dichte bladeren heen, het licht werd gezeefd tot een zachtgroene tederheid, die haar haar kalmte, haar helderheid van denken teruggaf. Ze gaf zich geen rekenschap van de tijd. 't Hinderde niet, er wachtte niemand op haar. Jan Miense? Och, wat deed dat ertoe.
‘Wat moet ik toch met Jan Miense aan? Het ene ogenblik lijkt hij me de enige man, met wie ik samen kan zijn, met wie ik samen kan werken, van wie ik zou kunnen houden òm die saamhorigheid, het ander, zoals straks, zou ik hem ik weet niet wat kunnen doen. Zo slap als een vaatdoek. Altijd bang, dat ik te hoog in mijn wapen ben! Jawel en dan ieder onrecht maar voor zoete koek opnemen. Dat kàn toch niet, dat doet geen behoorlijk mens en zeker geen kunstenaar. Met al dat schipperen schiet een mens
| |
| |
geen steek op. Ik blijf erbij, ik laat die behandeling van oom Frans niet op me zitten.’
Ze keek om zich heen.
‘Waar ben ik? Ik heb geen flauw besef in welke richting ik gelopen ben. Dat komt ervan, als je loopt te suffen, meisje. Maar hoe kom ik eruit?’
De weg werd aan weerszijden afgesloten door dicht kreupelhout. Het leek, alsof ze door een kloof liep, het begon al te schemeren, de duisternis viel hier snel. Een wolk spreeuwen vloog boven haar hoofd, in de stilte was het gekwetter, toen de vogels op een boom in de nabijheid neerstreken, oorverdovend, verwarrend. Ze liep haastig voort:
‘Als ik maar eerst weer op de grote weg kom. Dan weet ik het wel.’ Daar, ginds, brandde een licht. Ze haastte zich voort:
‘Gelukkig, daar wonen mensen.’
Een hond blafte. Het klonk luguber in de donkere avond. Judith huiverde.
‘Och, waarom zou ik bang zijn. Zó laat is het nog niet en ik ben vast niet ver van Haarlem. Het is nog te vroeg voor zwervers en rabauwen.’
Plotseling eindigde het smalle pad. Ze stond tegenover het verlichte huis. Opeens ging de deur wijd open. Rumoer van stemmen drong luidruchtig naar buiten, verscheurde de stilte. Het kwam zo onverwacht, dat Judith zich moest bezinnen of dit werkelijkheid of droom was. Een oudere man hield zich aan de deurpost vast, niet in staat nog een stap te verzetten.
‘Het Dronckemans Huisje!’ herkende Judith. ‘En die man, die man daar in de deur, dat is......, dat is...... oom Frans!’
Voor ze in het duister kon verdwijnen - ze had de plaats herkend, wist welke richting ze moest inslaan - voor ze een stap had kunnen doen, kreeg de man in de deur haar in het oog. Hij lachte, een dronkemanslach.
| |
| |
‘Hé daar, juffer. Luister eens even! Gansbloed, b... ben jij het, Judith? Kom je misschien om Wilm, om Willempie? Zie maar dat je hem krijgt!!!’
In één ruk holde Judith naar huis. Buiten adem kwam ze er aan.
Jan Miense opende de deur. Hij had niet durven weggaan, toen ze boos de deur was uitgelopen, was op haar terugkeer blijven wachten. Uren scheen 't geleden, dat ze was heengegaan.
‘Eindelijk!’
Zijn knieën trilden van de doorgestane spanning.
‘Kom gauw binnen. Nee, je hoeft niets te zeggen. Ga liever zitten. Hier, op de vlonder.’
Judith sloeg opeens haar handen voor het gezicht. Ze huilde met droge snikken.
‘O, Jan Miense, Jan Miense, help me, help me. Ik weet niet in of uit.’ Maar een ogenblik later wiste ze haar behuilde ogen af, rechtte haar rug:
‘En toch zal hij zijn zin niet hebben, Jan Miense. Ik ga morgen mijn beklag doen bij het gild.’
|
|