| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
‘Je zult me een raar oud ventje vinden, Lysbeth, maar het gaat me toch aan het hart, dat het tussen Judith en mij niet meer botert. 't Kan me donders dwars zitten, dat ik haar vrolijk getater nooit meer hoor, dat ze nooit meer naar de kinders omkijkt.’
Hals zag er vermoeid uit. Hij had het laatste jaar hard gewerkt de portretopdrachten stroomden zijn werkplaats binnen en toch reikten zijn geldmiddelen nooit zover, dat zijn woning comfortabel, zijn leefwijze behagelijk werd. Het ging niet goed met Saartje, zijn oudste dochter, het mooie kind liet zich door niemand iets gezeggen, niet door haar moeder, die nauwelijks tegen de zorgen van het grote huisgezin met zijn roerige, bewegelijke kinderschaar was opgewassen, noch door haar vader, die wel ruw kon uitvallen, maar die zijn dochtertje maar al te gemakkelijk in alles toegaf. De zorgen om haar waren er niet minder om. Zijn zoons? Harmen, de oudste, de zoon van zijn eerste vrouw Annetje Hermans, onderhield zichzelf als schilder en ook de andere jongens vertoonden schildersaanleg. Maar Hals herkende te duidelijk hun tekort aan diepgang, het ontbreken van die kwaliteiten, zonder welke ieder talent waardeloos is. Och ja, ze zouden te zijner tijd hun kostje wel ophalen, maar nooit werkte hij met hen samen als hij het met Judith had gedaan. Hij had haar gevormd naar zijn beeld, hij wist het maar al te goed. Daarom was ze heengegaan, ze wilde zichzelf zijn en niet slechts een copie van haar leermeester. Het was stom van hem geweest, dat hij dat niet had willen begrijpen, dat hij het haar kwalijk had genomen, toen ze vertrok. Inplaats zich te
| |
| |
verblijden over de ontwikkeling, die ze vertoonde, had hij zich steeds dieper in zijn wrok ingegraven. Hij had zich verheugd, dat hij Wilm Wouters onderhuurd had.
Toen de zaak voor de gilde-overheid kwam en hem gelast werd de jongen weg te sturen of een boete van drie gulden te betalen, had hij er graag de drie gulden voor over gehad. Al bleek dra, dat Wilm Woutersz. door Apollo niet was uitverkoren. Hij had er eindelijk toe moeten besluiten de jongen zijn afscheid te geven. Dat nam niet weg, dat Judith, als ze hem op straat ontmoette, hem steevast als lucht beschouwde en als ze met hem bij dezelfde gildebijeenkomsten aanwezig was, ieder ander, tot zelfs Pieter de Grebber, boven hem verkoor. En de meeste gildebroeders hadden haar partij gekozen, hij merkte het wel. Nu kortgeleden weer bij die verloting, die Cornelis van Kittensteyn, de waard in de Basterdpijp in de Smedestraat op touw had gezet. Veertig doeken zouden worden verloot, hem hadden ze niet gevraagd of hij misschien ook iets wilde afstaan. Het was waar, Frans de Grebber had er alles voor het zeggen, die had zijn huis voor de tentoonstelling van de schilderijen ter beschikking gesteld. En tussen hem en De Grebber boterde het niet precies. Bij Goy, hij had toch een paar loten genomen, ze waren niet goedkoop, vier gulden het stuk. Hij had het ervoor over gehad, al was het alleen maar om een kans te hebben die Luitspeler van Judith te trekken. Belachelijk laag hadden ze hem getaxeerd, achttien gulden! En zo'n lor als dat landschap van De Grebber op driehonderd! De Luitspeler had hij natuurlijk niet gekregen, op de maaltijd in de Basterdpijp had hij zich rijkelijk tegoed kunnen doen, de wijn werd royaal geschonken, naar Judith had hij alleen maar het kijken gehad. Die sacrementse meid.
Eindelijk had hij het niet meer kunnen verkroppen. Thuis kreeg Lysbeth de volle lading van zijn ergernis.
Ze keek hem eens aan en lachte met slimme oogjes.
| |
| |
‘Ja, manneke, eigen schuld. Een vrouw heeft ook haar ponteneur, als je dat maar weet. Dat heb je nooit willen geloven, maar nu zie je het!’
‘Alles goed en wel, Lysbeth. Ik heb er spijt van, dat merk je toch. Zou jij......?’
‘Of ik het karretje weer op gang wil brengen? Dat bedoel je immers?’
‘Hum, nou ja...... Ja dat bedoel ik natuurlijk. De vrouw......’ ‘......moet haar man een hulp en bijstand zijn. Dat meen je immers,’ vulde Lysbeth half lachend, half ernstig zijn woorden aan.
Ja, ja, die uitspraak had ze meer van hem vernomen. Hij verstond uitnemend de kunst zijn eigen ruiten in te gooien, de mensen tegen hem in het harnas te jagen. Hoe vaak had hij het niet aan de stok gekregen met zijn opdrachtgevers, hoe vaak had zij zo'n onenigheid niet met toegefelijkheid en een vriendelijk woord moeten bijleggen. En hoe vaak gooide hij dan weer roet in het eten. Niet, dat ze hem altijd ongelijk kon geven, de mensen vergaten maar al te vaak, dat je een schilder niet met de maten van alledag kon meten. Ze waren allemaal bruisend, opvliegend van aard, gauw op hun teentjes getrapt. Maar dat moet je ze nu maar vergeven, dat was zo de aard van het beestje. Daarvoor waren ze schilders, kunstenaars. De inspiratie komt je niet aangevlogen, dat kost zweet en tranen. Vooral omdat je met inspiratie alleen nog niet klaar bent. Hard werken moest een schilder, hard werken, harder, meer ingespannen dan een mens, die in meer regelmatige arbeid aan zijn broodje komt. Bekaf was Frans vaak, als hij een portret had geschilderd, zelfs al leek het kinderspel, al gooide hij zo'n conterfeitsel er in een kwartier, een half uur op. Zo iemand moest je het vergeven, als hij wat al te veel naar de kroeg liep, zijn heil in een stevige dronk zocht. Als hij thuis niet altijd even vriendelijk, altijd even beheerst was, haar en de kinderen het leven zuur maakte. Je kon nu wel zeggen: Ja, hoor eens, dat gaat niet aan, maar een
| |
| |
volwassen mens verander je niet meer en een echte schilder zeker niet. Zelfs niet, als hij nog pas op zijn eigen benen staat. Dat zag je nu weer aan Judith, die was net zo eigengereid als Frans. Spijtig, bar spijtig, dat ze haar nooit meer zagen. En zo pleizierig zou haar leven ook niet zijn. Als vrouw alleen had ze 't toch maar stilletjes. Al had ze dan wat goede vrienden, alleen was toch maar alleen.
Jan Miense? Een beste, brave jongen, maar die al te lang bij zijn moeder thuis bleef, danig onder de plak van die haaibaai zat. Ze plukte van hem, wat ze maar krijgen kon. En half Haarlem wist, dat Jan Miense Judith naar de ogen keek, haar naliep als een juffershondje. Nee, dat was met Judith ook niet de rechte manier. Ofschoon, je kon nooit weten. Maar dat ging haar, Lysbeth, niet aan.
Ze zou de minste maar zijn en Judith gaan opzoeken. Plezante karwei, dat moest ze zeggen. Ze zou Maaike meenemen, dat zoete diertje. Dat was zo'n hartedief en hoe lang was het nu al niet geleden, dat Judith haar het laatst had gezien. Was ze helemaal vergeten, dat ze getuige bij haar doop was geweest? Toen Judith nog bij ze woonde, was Maaike altijd in staat geweest haar een boze bui te doen vergeten. Ze kon haar knuffelen, alsof ze de moeder zelf was. Nog meer dan zij zelf, Lysbeth, haar kinderen placht te vertroetelen. Zij had geen tijd al dat jonge grut te verwennen. Dat Judith nooit meer naar Maaike had omgezien, nee, dat kon ze niet zetten. Vergeten was ze haar stellig niet. Het was niets anders dan die verwenste koppigheid van de deern, die haar geen voet meer over de drempel van het huis in het Groot Heiligland had laten zetten.
‘Kom Maaike, nu even stilstaan. Even je fraise recht trekken. Denk eraan, dat je nu niet hard gaat lopen of hinkelen of zoiets, maar moeder netjes een handje geven. We gaan uit.’
‘Gaan we uit? O, moeder, wat fijn!’
| |
| |
En Maaike vergat fraise, hoogje en moeders verbod en danste van pleizier. Verschrikt waarschuwde Lysbeth:
‘Wat heeft moeder gezegd? Je netjes en rustig gedragen als een grote meid. Vooral je hoofdje stil houden, anders kreukelt die mooie gesteven kraag dadelijk.’
Ze liep nu zoet mee aan de hand. Ze ging mee op bezoek. Naar een lieve moei. Judith heette ze. Nee, Maaike kende die tante niet, wist helemaal niet, wie Judithmoei was. Maar als moeder zei, dat ze lief was, dan was het vast zo. Alleen, ze wou zo graag dansen en springen, zo van het ene been op het andere. Zoals ze de grote meisjes zag doen. Wat was het ver naar Judithmoei.
‘Moeder, Maaike wordt zo moe. Is het nog ver?’
‘We zijn er zo, Maaike. Nee, moeder kan je nu niet dragen. Het is veel te warm en Maaike is veel te zwaar. Zo'n grote meid al. Dat wil gedragen worden!’
‘Het is waar, het is ver van het Groot Heiligland naar de Barteljorisstraat. Als we maar in de Grote Houtstraat zijn, dan is het nog maar een paar minuten tot de Sint Baaf. Zolang houdt Maaike het wel uit. Op het Zand mag ze wel even alleen lopen. Als Judith nu eens juist de deur uitkwam......’
Maaike liep doodgelukkig en trots, als een echte juffer, alleen over het Zand. Ze dacht er niet over om te dansen en te springen, ze was de bedaardheid in eigen persoon. En wie stond daar op de hoek van de Barteljoris?
‘Nee maar, Maaike, wat ben jìj groot geworden. Mijn hartje, mijn liefje, kom maar gauw bij Judithmoei.’
Het kind draaide zich verlegen van Judith af, borg het hoofdje in de wijde rokken van haar moeder.
‘Nee maar, Maaike, wat is dàt nu? Ken je Judithmoei niet meer? Ze is wat lief hoor. Kom, geef maar gauw een handje.’
Voorzichtig waagde Maaike een blik. De beide vrouwen stonden nu vlak tegenover elkaar. Judith rechtte haar rug, ze stond er als
| |
| |
een kemphaan, zijn veren opzettend voor de strijd. Lysbeth bemerkte haar afweer. Alsof er niets aan de hand was, alsof ze haar eerst gisteren had gesproken, liep ze op haar toe. Met uitgestrekte hand.
Er waren op dat ogenblik maar weinig mensen in de nauwe straat. Het was, alsof zij en Judith zich alleen bevonden onder de hoge koepeling van de blauwe hemel. Plotseling begonnen de klokken van de Sint Baaf te luiden, de klanken sproeiden door de lucht, schenen de vrouwen te hullen in een kleed van hoog, tinkelend geluid. Bijna zonder het zich bewust te zijn, drukte Judith de haar toegestoken hand.
‘Dag Lysbeth. Ik ben blij, dat je gekomen bent. Kom binnen, hier woon ik.’
Het kind liet opeens haar moeder los en even fel als haar afweer was geweest, even vrijmoedig was nu haar overgave aan Judith. Deze tilde haar omhoog. Maaike sloeg de beide armpjes om haar hals.
‘Je bent wèl lief, hoor. Maaike wil wel bij je zijn.’
Er was geen spoor van verkoeling, van vervreemding meer tussen de beide vrouwen: de volgende dag zou ze naar het Groot Heiligland gaan. En oom Frans wéér zien.
Sindsdien was het Judith, alsof het werk beter vlotte dan ooit tevoren. Ze was nu sterk genoeg om de invloed van Hals niet meer critiekloos te ondergaan, ze putte nieuwe kracht uit zijn voorbeeld, ze herzag haar eigen schilderwijze dank zij de hernieuwde kennismaking met zijn vakkennis. Jan Miense, die nu dagelijks met haar samenwerkte, merkte het met verwondering en tegelijk zag hij, hoe er iets in haar zich ontspande. Ze werkte niet meer zo verbeten, zo hard en meedogenloos. Ze liet zich meer gaan, haar penseelstreek werd soepeler, zonder dat ze haar beheersing te
| |
| |
kort deed. En ook in het dagelijks leven vertoonde ze een zachtheid, die haar vroeger vreemd was geweest. Ze snauwde hem niet meer op het onverhoedst af, als hij zich totaal niet bewust was iets misdreven te hebben. Ze luisterde, als hij haar om raad vroeg, haar meerderheid als kunstenares erkende. En aanvaardde tegelijkertijd zijn opmerkingen, zonder ze door een honend glimlachje, een scherp, vernederend woord al hun zin te ontnemen.
's Avonds, de avonden werden zachter, het was vaak luw in de schaduw van het huis in dat wonderlijk zachte voorjaar, toen ieder vergat, dat de zomer nog een paar maanden op zich liet wachten, 's avonds zaten ze vaak op de stoepbank en spraken over het werk van die dag. Tegen negenen placht Jan Miense afscheid te nemen:
‘Nu moet ik weg, Judith. Ik kom anders zo laat thuis. Je weet, hoe moeder is...... Tot morgen.’
Ja, moeder. Ze zou Jan Miense nooit loslaten, hij was haar kostwinner en zonder hem voelde ze zich verloren. Judith wist het, vroeger had ze het een zaak gevonden, die alleen Jan Miense aanging, een zaak, die hij zelf maar moest oplossen. Jan Miense hield van haar, Judith wist het al jaren. Tevoren had ze hem nooit ernstig genomen, ze waren even oud, maar ze voelde zich jaren ouder en wijzer. Hoe jong was ze niet reeds uit het huis van haar ouders weggegaan, steeds wijder was de kloof geworden, al was het gevoel van saamhorigheid nooit geheel verloren gegaan. Als ze op Oudjaar naar Zaandam ging en daar haar zusters, haar broers en haar zwagers met hun kinderen bijeen vond, dan voelde ze zich toch met hen verbonden. Ze begrepen niets van haar leven, ze aanvaardden het maar half, dat zij, een jonge vrouw nog, daarginds in Haarlem als een man leefde. Ze wist, dat ze, als ze onder elkaar waren, haar betuttelden. Het raakte haar niet, op Oudejaarsavond scheen alles vergeten en voelde ze zich voor éénmaal niet helemaal alleen in het leven. Och ja, de kameraden,
| |
| |
het werk, voor niets ter wereld zou ze het willen missen. Maar toch, met het ouder worden......
Ja, een vrouw, hoe ze ook opging in dat werk - over miskenning had ze waarlijk niet te klagen - een vrouw, tenminste zij, Judith Leyster was niet steeds opgewassen tegen het alleenzijn. Ze betrapte zich erop, dat ze zich een gezin, een man en kinderen droomde...... Jan Miense? En waarom niet Jan Miense? Voor beiden was het werk van grote importantie ze vonden elkaar in dat werk, ze mochten elkaar als goede kameraden. Wie weet, misschien kwam toch eens......
‘Laat dit je gezegd zijn, Jan Miense, ik weiger mijn toestemming, als je je niet verbindt mijn schulden te betalen. Je hebt aan geen huwelijk te denken, zolang ik nog leef, zolang je zusters ongetrouwd zijn. Het is je plicht als zoon, als broeder om voor ons te zorgen. Wee het kind, dat zijn ouders vergeet.’
Als een furie stond juffer Molenaer tegenover haar zoon. Zijn hele leven had ze hem voor zich weten te behouden, ze had erop gerekend, dat hij haar op haar oude dag niet in de steek zou laten. En nu! Daar kwam hij opeens uit de lucht vallen met zijn mededeling:
‘Moeder, Judith Leyster en ik willen samen trouwen. Ik hoop, dat u geen bezwaren maakt en uw toestemming wel wilt geven. U hoeft niet bang te zijn......’
‘Zo, hoef ik niet bang te zijn,’ bauwde ze hem na. ‘Ik wist niet, dat sinjeur Molenaer het geld zo voor het opscheppen had. Als je maar weet, van de lucht kan ik niet leven......’
‘Maar wie zegt nu, dat ik u in de steek zal laten. Ik denk er niet aan. Judith......’
‘Wat Judith! Had je geen andere vrouw kunnen kiezen. Dat mens, dat manwijf, dat bij iedereen over de tong gaat......’
‘Moeder!’
Het bloed steeg hem naar het hoofd. Er was geen spoor van
| |
| |
schuchterheid meer in hem te vinden. Hij beheerste zich met inspanning van al zijn krachten:
‘Ik trouw met Judith Leyster. Ze is meer waard in haar pink dan al de Haarlemse juffers bij elkaar. Ik zal voor u blijven zorgen, maar, zonder of met uw toestemming, Judith Leyster wordt mijn vrouw.’
Ze trouwden in alle stilte, de eerste Juni anno 1636. In Heemstede, uit het huis van juffer Molenaer. Ze hàd haar toestemming gegeven. Zonder pracht en praal werd het huwelijk voltrokken, slechts enkele vrienden waren aanwezig, schilders, als het bruidspaar. Ze trouwden, zonder festijn, zonder bruidskroon, zonder bruidsjonkers. Ze beloofden elkaar bijstand als man en vrouw. Ze beloofden elkaar trouw. En de Muzen. Voor heel hun leven.
|
|