| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Het was alles gegaan, zoals het behoorde te gaan. Judith had haar meesterstuk naar behoren voltooid en afgeleverd: de deken noch de vinders hadden er iets op aan te merken gehad. En Judith mocht zich voortaan meester Schilder noemen. Daarover was nog heel wat te doen geweest; toen puntje bij paaltje kwam, had hij, van wie niemand enige tegenstand verwachtte, meester Frans Hals, verzet aangetekend.
Verbijsterd hadden De Grebber en de beide andere overlieden elkaar aangezien, toen zij eindelijk een gunstig judicium hadden gegeven en Hals plotseling opstond:
‘Mijne Heren, het komt mij voor, dat het werk van mijn leerlinge niet geacht kan worden het nodige bewijs van een voldoend kunnen op te leveren. Dit “vrolijk gezelschap”, waarvoor ze de stoffe vond in mijn woning, toen drie van mijn zonen een jolige avond doorbrachten, gelijkt op een haar in manier van schilderen op mijn eigen werk. En hoezeer ik verheugd ben, dat Judith mijn lering nauwgezet ter harte neemt, zo ben ik tevens van oordeel, dat meerder zelfstandigheid, een meer persoonlijke zienswijze onmisbaar zijn voor hem - of haar, voegde hij er glimlachend aan toe -, wie de eer te beurt valt als meester tot het gild te worden toegelaten. Ik heb gezegd.’
Ontsteld keken de anderen elkaar aan, wat mankeerde Hals! Iedere meester zou trots zijn op het feit een leerling tot zulk een hoogte te hebben opgewerkt. Hals zag in deze volkomenheid een reden haar, zijn eigen leerlinge, de meesterstitel te ontzeggen!
| |
| |
Dat was zelfs De Grebber te bont en met zeer grote waardigheid zich van zijn zetel verheffend, sprak hij:
‘Het komt mij voor, Meester Hals, dat een andere reden aanleiding moet zijn uw leerling de titel van meester te ontzeggen. Zelfs, als het waar is - en ik zal de laatste zijn dit te ontkennen -, dat haar proefstuk zozeer op uw werk gelijkt, dat verwarring mogelijk zou zijn, dan nog getuigt haar werk van volmaakt vakmanschap. Door het verlenen van de meesterstitel spreekt de gildeoverheid zich geenszins uit over het kunstenaarsschap van de gezel, die naar de meesterstitel dingt. Ons inziens, nietwaar, heren vinderen, bestaat er dus geen enkel bezwaar tegen toetreding van Judith Leyster tot het gilde.’
‘Het kan raar lopen in de wereld,’ meesmuilde Van Kittensteyn voor zichzelf. ‘Eerst wil onze eerwaardige meester niets ervan weten, dat een vrouw tot het gilde toetreedt, maar als Frans Hals het met hem eens is, zij het op andere gronden, dan draait hij om als een weerhaan. Ik ben en ik blijf ervoor. Wat Hals bezielt! Een vreemd vat vol tegenstrijdigheden! Maar Judith wordt meester, zowaar ik Van Kittensteyn heet!’
Zo mocht Judith de gelukwensen met haar nieuwe staat van haar broeders in de kunst in ontvangst nemen. Frans Hals had het zwaar te verduren, heel wat glossen werden gemaakt op de nieuwe ‘meesteresse’. Hij was genoodzaakt ze met een zuurzoete glimlach in ontvangst te nemen, te laat had hij bedacht, dat Judiths hulp op de schilderskamer voor hem verloren zou gaan, als ze haar eigen werkplaats zou openen. Een hevige strijd had hij te strijden gehad, tussen de warme genegenheid, die hij voor het meisje koesterde, sinds ze als klein kind tegen zijn knie leunde en zijn eigenbelang. Hij was trots op haar geweest, toen hij zag, hoe ze, dank zij zijn lessen, zich ontwikkelde tot een echte kunstenaresse. Hij had haar geboetseerd naar zijn eigen beeld en tot dan toe had hij nooit anders dan trots op zijn schepping gevoeld. Oprecht was de steun
| |
| |
geweest, die hij haar al die jaren gegeven had. Hij was zich niet bewust geweest van de eigenbaat, de achtergrond van die steun. Tot zijn grote verbazing had hij die eigenbaat plotseling ontdekt op de vooravond van de dag, dat Judith de gildeproef zou afleggen. Hij was bezweken voor de verleiding nu zijn invloed te misbruiken om Judiths werkkracht en talent voor zichzelf te behouden. Als Judith eenmaal haar eigen werkplaats had, wie waarborgde hem dan, dat niet vele van zijn klanten haar de voorkeur boven hem zouden geven? Er werd nu immers al overal beweerd, dat er geen onderscheid was te speuren tussen haar en zijn werk? De goegemeente zou het ook dan niet zien, alleen de kenners, de èchte kenners der schilderkunst bezaten het juiste onderscheidingsvermogen. Wat had hij zich geen moeite getroost om haar bij te brengen, hoe een hand juist moest worden geschilderd, hoe diepte in een schilderij moest worden bewerkstelligd. Tot nu toe was ze er niet in geslaagd zijn lessen in de practijk te brengen; om perspectief te krijgen, moest ze allerlei hulpmiddelen toepassen, ze vond het nooit in de compositie zelf. Toch, voor de zoveelste maal herhaalde hij het, haar werk zou voor het zijne worden versleten. Dat was hem tot nu toe zeer te stade gekomen, maar in de toekomst zou dat, wat voordien een voordeel was geweest, een nadeel blijken te zijn. Hij liet niemand delen in het geheim van deze overwegingen, hij schaamde zichzelve ervoor. Naar het uiterlijk scheen hij zijn verzet tegen Judiths meesterschap overwonnen te hebben, van binnen bleef de onwil smeulen. Een onwil, die slechts weinig nodig had om in vijandschap om te slaan.
Intussen was het Judith tot op dit ogenblik niet mogelijk gebleken een ruime werkplaats, waar ze mogelijke lastgevers tevens naar behoren zou kunnen ontvangen, te verwerven. De werkplaats moest tevens winkel zijn, waar de kopers een keuze zouden kunnen doen uit reeds voltooide doeken, een winkel, die ook van buiten kenbaar moest zijn door een uithangbord. Het moest de schildersattributen
| |
| |
vertonen, zonder welke waarschijnlijk niemand zou vermoeden, dat de burgeres Judith Leyster, aldaar woonachtig, lid van het Lucasgild, verkoopster van schilderijen was.
Zulk een ruimte was nagenoeg onvindbaar, het tekort aan woningen, dat zijn oorsprong vond in een grote toevloed van vreemdelingen, ook van een vermeerderde welvaart, gelijk overal in de Republiek, was nog lang niet overwonnen. Nog steeds toefde Judith in de woning van Hals, waar ze zich steeds minder op haar plaats ging voelen. Als werkplaats stond haar slechts het kleine vertrek ten dienste, dat ze bij haar komst in Haarlem, nu vier jaar geleden, had betrokken. Ze wilde nu eindelijk zelf de beschikking hebben over grotere ruimte. Wel had ze, als alle gezellen plachten te doen, enig geld overgespaard, maar dit bedrag stond haar niet toe al te grote sommen aan huishuur te betalen. Judith piekerde dag en nacht om een oplossing voor haar problemen te vinden.
‘Ik wil weg van hier. Ik wil los van oom Frans, ik wil zelf zoeken en vinden. Ik ben hem dankbaar voor alles wat ik van hem heb geleerd. Ik ben blij, dat hij me vrijgemaakt heeft van de invloed van Gherardo, zijn wijze van werken ligt me beter, ze is eerlijker, directer, natuurlijker. Maar er is meer en dat moet ik zelf vinden. Als ik kan, tenminste, als ik kan.’
Er was niemand met wie ze over haar moeilijkheden kon praten, ze werd rusteloos, kon haar aandacht niet meer bepalen op het werk. Ze voelde zich leeg en tegelijk voelde ze zich bedreigd in eigen wezen door de gemakkelijkheid, waarmee ze de bedoelingen van oom Frans verwezenlijkte, als deze, gelijk hij dit met Codde, met Molenaer deed, opdroeg copieën naar zijn werk te vervaardigen of hier een achtergrond, daar een detail te voltooien, zover, dat hijzelf er de laatste hand aan kon leggen.
‘Nee, met oom Frans kan ik er niet over spreken. Hij wil me niet missen, hij weet, dat, als ik eenmaal zelf gevestigd ben, er geen sprake meer van zal zijn, dat ik als leerling, als gezel hem
| |
| |
kan bijstaan. Het lijkt ondankbaar, het lijkt, alsof ik vergeet, hoeveel moeite, hoeveel tijd hij voor mij heeft over gehad. Zonder hem was ik nooit tot schilderen gekomen, als hij er niet was geweest, had vader nooit zijn toestemming gegeven. Och, vader begrijpt er nòg niets van, moeder...... Ik weet niet, ze spreekt nooit over mijn werk, als ik naar Zaandam, naar huis...... Naar huis? Ze zijn me zo vreemd, zo veraf. Ze menen het zo goed en toch...... Ze vergeten, dat ik volwassen, dat ik een vrouw van drie-en-twintig ben. Moeder zou het zich weer herinneren, als ik maar trouwde! Zeker met Jan Miense! Ik zou nog liever. Och, kwaad is hij niet, dat niet. Maar trouwen! Hij is de enige, die merkt, wat me dwars zit. Maar hij kan me niet helpen.’
Het werk vlotte niet. Ze had een nieuw stuk opgezet, een jonge vrouw, verdiept in de lezing van een brief. Een paar krabbels van Saartje, de rusteloze Saartje, waren haar enige steunpunt geweest. Alleen voor de voltooiing had ze haar gevraagd model voor haar te willen zitten. Wonder boven wonder had het meisje, dat het nooit lang in het ouderlijk huis uithield, erin toegestemd. En... ze had de zitting, die veel van haar zelfbeheersing vergde uitgehouden. Nu was het doek gereed.
‘En Jan Miense, wat zeg je ervan? Is het je naar de zin?’
‘Vraag je dat nog, Judith! Ik wou, dat ik het zo kon. Zo'n figuur van jou is levend, boeiend, uit één stuk. Ik heb altijd zoveel rommel rondom nodig. Nee, zo kan ik het niet.’
Judith ergerde zich. Het was helemaal niet goed, het was heel anders dan ze het had bedoeld. En die jongen, met zijn eeuwige bewondering! Maar de critiek van oom Frans kun je ook niet zetten, verweet ze zichzelf. Och, Jan Miense bedoelde het goed. Maar hij kwam ook altijd onder de invloed van grotere kunstenaars. Brouwer, meester Dirk, de broer van oom Frans, je kunt ze altijd
| |
| |
in zijn werk terugvinden. Och kind, vergaat het jou soms anders? Terbrugge, Honthorst, oom Frans! Alleen van meester De Grebber wou je niets weten. Zelfkennis siert de mens, outhoud het, Judith.
‘Judith, zeg, hoor eens even. Ik wou je wat zeggen,’ klonk opeens schuchter Molenaers stem. Ze was hem haast helemaal vergeten. Wat zou hij te zeggen hebben. Als hij maar niet...... Trouwen wou ze niet, dat wist ze zeker.
‘Spreek op, Jantje, maak van je hart geen moordkuil,’ moedigde ze hem aan. ‘Het zal wat zijn, als het voor de heren komt,’ kon ze niet nalaten hem te ontnuchteren. Maar ditmaal liet hij zich niet intimideren. Er hing te veel van af.
‘Nou dan, moeder heeft gevraagd of je misschien er wat voor voelde om tegen een billijke huur mijn werkplaats te gebruiken. In de Barteljorisstraat. Ik kom er maar zelden, nu ik hier nog in de leer ben. Over een half jaar zien we wel verder.’
Judith stond verstomd. Dàt was even een meevaller. Als ze dat had kunnen dromen. Jan Miense had een prachtige ruimte tot zijn beschikking, ze was er eens geweest en ze had hem oprecht benijd om dat bezit. Alleen, ze wist, moeder Molenaer was niet een van de gemakkelijkste: ze zou geen minuut over tijd met de huur mogen zijn. Ze stond hem haar heus niet uit mensenliefde af, voor Jan Miense betaalde ze tot nu toe de huur, omdat ze hoopte, dat, als hij eenmaal was uitgeleerd, hij haar en haar dochters zou onderhouden. Ja, ze hád het niet breed, dat was waar en er was ook niets tegen, dat Jan Miense voor zijn moeder zou zorgen.
‘Maar ze bindt hem aan handen en voeten. Zolang ze leeft, zal ze hem niet loslaten. Och, maar dat gaat mij niet aan, dat moet hij zelf klaar spelen. Die werkplaats......’
‘Meen je het, Jan Miense? Zou ik die werkplaats werkelijk voor een oortje kunnen krijgen?’
Jan Miense had alleen maar geknikt. Een week later had Judith
| |
| |
haar eigen schilderskamer. En had ze zich de verontwaardiging, om niet te zeggen de woede van oom Frans op de hals gehaald.
‘Nee Wilm, vandaag blijf jìj thuis. De stad is vol kermisvolk, er zwerven overal rabauwen en geboefte rond, ik laat de werkplaats niet alleen. Zoveel kermisgeld zul je ook wel niet meer over hebben. Je hebt gisteren de bloemetjes duchtig buiten gezet, jongmens! Nee, sputter maar niet tegen, ik hèb zo mijn inlichtingen! Kom, Jan Miense, ik ben klaar, ga je mee? En jullie hangen niet de beest uit, terwijl wij weg zijn. Begrepen? Ja, het gaat jullie ook aan, De Burry en Hendrick! Jullie moet zelf maar uitmaken, wie van jullie Wilm gezelschap blijft houden! Maar twee moeten er thuis blijven, daar blijft het bij! En één van de drie blijft op me wachten om de deur open te doen. Ik groet jullie.’
Onderdanig luisterden de leerjongens. Wilm opende de onder- en bovendeur om zijn meesteres en Jan Miense uit te laten. Achter haar rug maakte hij een grimas, met zijn duim knipte hij een paar maal tegen zijn kin, lachend tegen de kameraden. Hij was sinds een paar dagen bij Judith in de leer, bij wie zijn moeder hem tegen zijn wil had geplaatst.
‘Moeder, het is te gek om los te lopen, wat kan ik nu bij een juffer leren. Schilderen is mannenwerk. Jawel, ik weet wel, wat u wilt zeggen, ze schildert net zo goed als meester Hals. Kan wel zijn, maar ik ben liever bij meester Hals.’
‘Maar je weet heel goed, dat hij geen emplooi voor je had! Ik wil, dat je naar juffer Leyster gaat. Daarmee is de zaak afgelopen.’
Maar voor Wilm Wouters, de twaalfjarige, was de zaak nog lang niet afgelopen. Hij zou zijn zin hebben, was het vandaag niet, dan was het morgen. Nu moest hij nog thuis blijven ook! Op de tweede dag van de kermis, terwijl het het schoonste weer van de wereld was. Een zomerse dag, als niemand beter kon wensen. Het Zand, waar de meeste kramen stonden opgeslagen,
| |
| |
blaakte in de zonneschijn: 's avonds, bij het dalen van de zon, was het meer dan plaisant in een lange rij jongens en meisjes door de hele stad te hossen, je ogen uit te kijken bij de waterspoeger en de reuzen, die stonden te paraderen voor hun tent, omdat ze erbinnen met geen mogelijkheid rechtop hadden kunnen staan. Daar viel wat te beleven in de kermisweek, het was afschuwelijk, dat juffer Leyster hem geboden had op het huis te passen. Wie zou er nu hier inbreken, geen blind paard kon er schade doen. Als ze daarvoor zo bang was, waarom bleef ze dan zelf niet thuis. Zij was al oud, vier en twintig en hij moest nog twaalf worden! Hij begon pas, het was voor het eerst, dat hij zich een kermisbruid had uitgezocht. En wat voor een kermisbruid. Maryke Hendricksz. verstond de kunst van leut maken, haar wangen gloeiden, haar ogen schitterden en ze zong als een lijster, gisteravond, toen hij er niet van droomde om vandaag niet te gaan. Je zou zien, dat ze niet meer naar hem zou omkijken, als hij haar morgen opzocht. Hij had haar nog niet eens een kermiskoek gekocht, dat had hij vanavond willen doen.
Wilm Wouters huilde bijna. Als David de Burry en Hendrick Jakobsz. er niet waren geweest, dan was hij het liefst in een hoek gekropen om eens fijn uit te huilen, om eens goed medelijden met zichzelf te hebben. Nu hield hij zich groot, moest zich wel groot houden, als hij tenminste niet voorgoed duvelstoejager op de werkplaats wilde blijven. Ze zouden hem maar uitlachen en niet zuinig ook. Maar voorgoed op de werkplaats blijven? Nee, nu niet en nooit niet. Waarom had moeder hem dan ook een paar dagen, voor de kermis begon, hier gebracht? Ze had best nog even kunnen wachten. In de kermisweek viel er toch niets te schilderen. Iedereen was op stap. ‘Behalve ik, Wilm Wouters,’ beklaagde hij zichzelf. ‘Voorgoed hier blijven?’
‘Vooruit jongens, ga jullie mee? Die werkplaats loopt niet weg, we gaan ook de kermis op. Als we maar zorgen juffer Leyster
| |
| |
niet tegen het lijf te lopen, is de zaak zo gezond. We moeten op de klok letten, dat we tijdig thuis zijn. Maar thuisblijven doe ik niet!’
De Burry waagde een schuchtere tegenwerping.
‘En als ze het merkt? Als ze je wegjaagt?’
‘Och,’ snoefde Wilm, ‘dan is er nog niets gebeurd. Er zijn meer schilders binnen Haarlem, Frans Hals b.v.!’
‘Alsof die jou zou nemen,’ hoonde Hendrick. ‘Hij mag het niet eens!’
‘'t Kan me geen zierelement schelen. Ik ga toch. Ga jullie mee?’
‘Laat de deur op een kier staan, Wilm! Anders kunnen we er straks niet in!’
Het was bijna twaalf uur, toen Judith en Jan Miense huiswaarts keerden. Sinds enige tijd woonde Molenaer weer bij zijn moeder in, hij had zijn proefstuk afgelegd en had dus zijn leertijd bij Frans Hals ook beëindigd. Zijn heengaan was door de meester vrij wat rustiger, vrij wat onverschilliger ook, opgenomen dan dat van Judith: in zijn plaats kon hij aanstonds nieuwe leerlingen krijgen. Het was toch niet veroorloofd meer dan drie tegelijk aan te nemen, een aantal, dat in het grote gezin van de meester de ruimte bekrompen genoeg en de spoeling schraler maakte. Molenaer was heengegaan en werkte nu in de Barteljorisstraat tezamen met Judith Leyster. Er was een hechte kameraadschap tussen de beiden gegroeid: een kameraadschap, die voor Jan Miense verering, bewondering en liefde inhield, voor Judith uitsluitend een sterke saamhorigheid betekende. Maar langzamerhand - ze wilde, ze dorst het zichzelf nauwelijks bekennen - sloop een warmer gevoel ook haar hart binnen. Zonder Jan Miense scheen de werkplaats leger, zonder Jan Miense voelde ze zich soms verloren in problemen, waarvoor ze alleen geen oplossing vermocht te vinden. Jan Miense
| |
| |
mocht dan door de goden met minder aangeboren talent zijn begiftigd, hij verstond het met een enkel woord Judith aanwijzingen inzake kleurmenging, compositie, vormgeving te geven, die haar in staat stelden haar intuïtie te verwezenlijken. Ze gewenden eraan ook de kleine dagelijkse dingen tezamen te verrichten: Judith ging van tijd tot tijd wandelen langs de singels en grachten van Haarlem, waagde zich een enkele maal naar buiten, Kennemerland in of naar het strand van de Noordzee en altijd was Jan Miense haar trouwe metgezel. Ook ging ze een enkele maal met hem mee naar zijn moeder, zijn zusters, die in Heemstede woonden. Ze werkte nu al meer dan twee jaar in de Barteljorisstraat, het was haar tamelijk voor de wind gegaan, sinds ze zich aan de voogdij van Frans Hals had onttrokken. Op het portret van de Heer van Bredehoff waren er vele andere gevolgd, opdrachten van aanzienlijke burgers in Haarlem, in Zaandam, in Hoorn. Haar faam was nu groot genoeg, dat ze ook buiten haar woonplaats werd geëerd en bestellingen voor ‘Serenades’ en ‘Vrolijke gezelschappen’ kwamen in zo grote getale binnen, dat ze de tel zou zijn kwijt geraakt, als niet Molenaer zorgvuldig aantekening van de inkomsten had gehouden. Dat betekende niet, dat de uitgaven deze niet overtroffen. Molenaer was van huis uit aan schulden gewend en Judith placht het verdiende geld met gulle hand uit te geven. Dat mocht niet hinderen, zeker niet op deze kermisavond.
Het leek wel of de zoele zomeravond iets van de luidruchtigheid, de ongebondenheid, zonder welke een kermis onbestaanbaar is, wegnam. Het gejoel, het dronkemansgetier leek verloren te gaan in de windloze lucht, lauw en bedwelmend in het roodgouden licht der fakkels en flambouwen. Honderden kermisgangers slenterden langs koek- en zilverkramen, bekeken keurend de kleurige bonte panelen en doeken in de schilderijenkramen, trachtten hun keus te maken uit de stapels in leer en perkament gebonden folianten en liedboekjes, welke in de boekenkramen lagen opgetast.
| |
| |
Rattevangers en liedjeszangers, doedelzakspelers met hun droefgeestige muziek, de liereman met zijn neuzelend orgeltje trachtten er aan de kost te komen. Eerlijk, zolang het ging. Trouwens hoe zouden ze hebben kunnen concurreren met de gauwdieven en zakkenrollers, die het op de welgevulde beurzen der feestvierende burgers hadden voorzien. Acrobaten en kunstenmakers gaven voor hun tenten een voorproefje van de wonderbaarlijke kunststukken, die voor een paar duiten de bezoekers daarbinnen in verrukking brachten, een waarzegster trok Judith aan haar wijde, rode rok.
‘Wil je de toekomst niet weten, liefje? De toekomst vol rode rozen en verwelkte blaren, de toekomst met een lief en met glorie?
| |
| |
Die jonkman aan je linkerkant wil er vast meer van weten. Als je een schelling ervoor over hebt, jonkman, maak je jezelf en een oude vrouw gelukkig.’
‘Zullen we, Judith? Het is niet iedere dag kermis,’ pleitte Jan Miense. Misschien zou Judith dan eindelijk......
‘Vooruit dan maar, Cassandra. Maar als je de waarheid niet zegt, zul je branden!’ dreigde Judith lachend.
‘Hoe kom je erbij, juffer! Ik, Ilona van de Zwarte Bergen zou je leugens op de mouw spelden? De kaarten liegen niet, deern, en in het koffiedik staat de wijsheid van alle planeten geschreven. Wat zie ik, wat zie ik in het kristal? Een huis met een kruis en een huis vol rijkdom, een minnaar als er geen tweede is...... O, alle duivels en granaten, ga naar huis, juffer, ga naar huis, daar is het niet pluis. Ik zie een jongkerel, een jonkie nog, hij loopt weg uit het huis, je huis staat open. Als je niet gauw gaat, juffer, heb je morgen geen droog brood meer in de spinde...... Ha, ha, ha!’
Krijsend snerpte de lach van het oude, rimpelige wijf, een huivering overviel Judith. Zou Wilm Wouters......?
‘Kom Jan Miense, mee, ga gauw mee. Ze mocht eens gelijk hebben. De ene mens weet meer dan de ander. En ik vertrouw die Wilm Wouters toch al niet.’
Ze stak haar arm door de zijne, bescherming zoekend zonder het zelf te weten. Jan Miense werd het warm om het hart.
|
|