| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
‘Welkom, mijne heren. Zet u, zet u!’
Meester De Grebber, de altijd waardige deken van het Sint Lucasgild wees uitnodigend naar de rijkgebeeldhouwde zetels, ter weerszijden van de armstoel, waarin hijzelf had plaatsgenomen. Hij troonde erin met al de waardigheid van de ongekroonde koning der Haarlemse schildersbent, een waardigheid, die hij nimmer vergat noch verwaarloosde. Hij behoefde zichzelve nooit geweld aan te doen om deze te handhaven, ieder van zijn gebaren, van zijn bewegingen, van zijn uitspraken was ook in het dagelijks leven ervan vervuld. Die waardigheid, gesteund door een ongeschokt zelfbewustzijn, werd echter verzacht door een aangeboren beminnelijkheid. Dit was oorzaak, dat ieder, die met hem in aanraking kwam, hem het overmatig zelfbewustzijn zonder terughouding vergaf. Hij volbracht zijn plicht als voorzitter van het gilde even nauwgezet, als hij zijn modellen naar het leven portretteerde, zonder ooit tot het wezen der dingen te geraken.
Vandaag echter scheen zijn zekerheid geschokt.
Hij schoof wat onrustig heen en weer in zijn zetel. Tegenover hem, aan de witgekalkte muur, hing het grote doelenstuk, dat hij voor de leden van het Sint Jorisgilde een twintigtal jaren tevoren had geschilderd. Hij keek er met meer dan gewone aandacht naar; gemeenlijk, als hij de vergaderingen van het Lucasgild voorzat, merkte hij het nauwelijks op. Toch achtte hij het een van zijn beste doeken; geen der geportretteerden behoefde zich over veronachtzaming te beklagen. Opzettelijk had hij vermeden door
| |
| |
licht en schaduw de trekken, de gestalte van de een boven die van de ander te onderscheiden. Ieder verheugde zich in de natuurgetrouwe gelijkenis.
Hij was in het geheel niet gesteld op de nieuwmoodse grillen van sommige der jongere schilders, die meer de nadruk op hun eigen schilderstalenten legden dan op de gerechtigde verlangens der opdrachtgevers. Een Doelenstuk, een gildestuk moest in de eerste plaats goed gelijkend zijn, daarmee was alles gezegd. Zoals die Frans Hals ermee omsprong, nee, dat was godgeklaagd. Trouwens, het was heel wat moeilijker om een halfhonderd manspersonen op één doek behoorlijk uit te beelden dan om het met tien klaar te spelen. Maar dat was nu eigenlijk de kwestie niet. Frans de Grebber streek bedachtzaam over zijn grijs puntbaardje, de beide pasaangekomen overlieden keken elkaar half glimlachend, half bevreemd aan.
De Grebber werd oud, eigenlijk te oud om nog deken van het gild te zijn.
‘Een oud paaitje,’ fluisterde Cornelis van Kittensteyn zijn collega Jan van Bouchorst achter de hand toe.
Waarschuwend legde deze zijn vinger op de mond. Hij had nog nooit gemerkt, dat de jaren De Grebber erg dwars zaten. Er moest wel iets heel bijzonders aan de hand zijn, dat hij zo verstrooid was. Het leek wel of hij, na de begroeting, de beide aanwezigen niet meer opmerkte. Het bleef een paar minuten doodstil in de zaal, waar het drietal verloren achter de met een groen laken kleed bedekte eiken tafel zat.
‘Hu-u-um!’ raspte Van Kittensteyn luidruchtig zijn keel. Ze konden hier niet eeuwig blijven zitten. Brr, wat stil was het hier. Je kon bijna woord voor woord horen, wat er beneden in de kamer der broodwegers werd gezegd. De Grebber ontwaakte eindelijk uit zijn dagdroom. Aarzelend nam hij het woord.
‘Ja vrienden, u zult wel gedacht hebben, wat of die oude De
| |
| |
Grebber toch mankeert. Laat ons roepen, laat ons daarenboven weten, dat er haast bij de zaak is en als jullie dan alles in de steek laat, om naar hier, naar het Prinsenhof te komen......’
‘Nou, nou, maakt u zich maar niet al te bezorgd, ik zit ook niet de hele dag achter mijn ezel,’ kalmeerde Van Kittensteyn de bezorgdheid van de bejaarde schilder.
‘En ik zat te zweten, omdat ik de opdracht heb om op een stukje ivoor, zo groot als een graankorrel, Amor en Venus uit te beelden. Dan ben je blij, als je eraf geroepen wordt,’ lachte Van Bouchorst, die het meer op schuttersstukken dan op miniaturen had begrepen.
‘Gelukkig, dat ik jullie niet al te zeer heb ontriefd. De kwestie is deze en ik weet er waarlijk geen raad mee. Jullie kent Judith Leyster?’
‘Dat is ook een vraag! Wie kent haar niet in Haarlem! Ze is niet de eerste de beste, je hoeft haar maar aan te zien om te begrijpen, dat ze niet de hele tijd bij moeder thuis zit. Wat jij, Cornelis?’
‘Ze is een meid naar mijn hart, De Grebber. Ze stoort zich aan niets of niemand ter wereld, laat de lieden rustig kletsen, die iets op haar aan te merken hebben. En ze gaat over de tong op de theesaletten! De wijven krijgen er een droge keel van en de theepot is tweemaal zo gauw leeg.’
‘Niets dan jaloersigheid. Ze mochten willen, dat ze er zo fris uitzagen. Een paar konen om in te bijten en een stevig postuur. En zelf maalt ze er niet om. Als zij maar achter de ezel zit, is ze allang content.’
‘En ze prutst maar niet zowat, wat bloemetjes of ander kleingoed. Ze is niet voor niets een leerling van Frans Hals!’ besloot Van Kittensteyn.
De Grebber rechtte zijn gebogen rug.
‘Alles goed en wel, maar in de eerste plaats is het nog de
| |
| |
vraag of het haar zo goed heeft gedaan om bij Frans Hals in de leer te gaan. Ze heeft er zowat alles verleerd wat ik haar had bijgebracht.’
‘Heeft ze nog zo gek niet bekeken,’ meende Van Kittensteyn. Maar hij waagde het niet om zijn gedachten hardop uit te spreken. Het sprak vanzelf, dat De Grebber het anders bekeek. Het was een matig genoegen, als een man oud werd en zijn roem ging tanen. De Grebber had er het dekenschap van overgehouden, maar als schilder van schuttersstukken had hij afgedaan en op zijn borduurwerken waren de mensen uitgekeken. Trouwens, was dàt werk voor een man! Dat zijn dochter Maaike goed met de naald overweg kon, à la bonheur. Maar een man!!
De Grebber vervolgde:
‘Maar dat is een ander kapittel. In de tweede plaats, is ze aan het eind van haar leertijd gekomen en wil ze meester worden. Zich zelfstandig maken, zoals ze het noemt. Heb je ooit zoiets
| |
| |
gehoord! Een vrouw, die schildert is al een zeldzame vogel, maar een vrouw, die lid van het Lucasgild wil worden, een meesterstuk wil leveren, nee, dat is mij al te gortig.’
‘Alles goed en wel, sinjeur De Grebber, maar àls ze nu schildert, zoals het een volgeling van Apelles betaamt, àls ze in staat is een behoorlijk meesterstuk te leveren, dan geloof ik niet, dat de wetten van ons gild verbieden, dat een vrouw in onze gelederen een plaats vindt. Wat jij, Jan?’
Jan van Bouchorst aarzelde met zijn antwoord. Naar recht en billijkheid had ze alle rechten op een plaats in het gilde, maar...... hoorde een vrouw daar thuis? Laat ze schilderen, zoveel het haar lust, maar het schildersberoep, het schildersvak, waarmee een man zich en de zijnen geneert, nee, dat kwam niet te pas.
‘Hoor eens, ik vraag me af, Van Kittensteyn, of het oirbaar is, dat een vrouw zichzelve geneert! Het is waar, als ze geen lid van het gild wordt, kan ze maar een karig stuk brood met haar werk verdienen. Als ze tenminste niet de boer ermee opgaat. Ja, en dan......’
‘......dan zullen de theezuipsters nog meer te wauwelen hebben,’ viel Van Kittensteyn uit. ‘Nee, ìk ben er vierkant voor, dat we haar haar proef laten doen en dat ze als meester...... of moeten we misschien meesterse zeggen?..... lid van het gilde kan worden. Omdat ze nu toevallig als vrouw is geboren? Jullie kunt het toch ook niet helpen, dat jullie als mannen ter wereld zijn gekomen.’
‘Ja maar, Eva werd uit Adam geschapen, hoe zal ze zich ooit met Adam op één lijn kunnen plaatsen! Dat is godslastering,’ riep De Grebber uit.
‘Dat moeten de predikanten maar onder elkaar uitvechten. Bij ons gaat het om de kunst, om het vak, als je wilt. Omdat er nog nooit een vrouw op de gedachte is gekomen, dat ze misschien evengoed als een man kan schilderen, dat ze dus even goed van
| |
| |
de privileges, die het gild haar biedt, profijt kan trekken, daarom zouden we de eerste, die er wel aan denkt, de deur wijzen? En dan, kijk nu eens naar die lap aan de muur. Een aardig vrouwmens zou er een heel joyeuze afwisseling zijn tussen al dat mansvolk! Zeg nu maar niet neen, oue heer, je mag een aardig deerntje ook best lijden!’
De Grebber keek zuinig: hij hield er niet van, dat de jongeren zo weinig respect voor de ouderdom toonden. Hij had nooit anders dan in eer en deugd geleefd, dat kon iedereen getuigen. Hij hield niet van die mopjes, gauw genoeg kon iemand de kroon van het hoofd worden gerukt. Inderdaad, hij mocht een aardig deerntje lijden, dat had hij toch zeker getoond, toen hij Judith op zijn werkplaats had genomen. Het was een aardig, fleurig kind geweest, altijd. Een beetje onbesuisd misschien, zijn Maaike was heel wat degelijker. Maar dàt had ze van niemand vreemds, die Jan Willem Leyster had van zijn leven ook een rare schaats gereden. Och, maar dat ging hem eigenlijk niet aan. Wel, dat Judith, al had ze nog zoveel talent, eigenlijk volkomen van het rechte pad in de schilderkunst was afgeweken. Gezel bij Frans Hals! Of moest je soms zeggen, gezellin van Frans Hals?
Hij gniffelde zachtjes voor zich heen, vermaande zichzelf:
‘Foei Frans, wat een gedachte! Dat past niet bij je jaren.’
Hardop ging hij voort:
‘Het lijkt me het beste, dat we de zaak in de eerstvolgende samenkomst van het gilde nader bespreken. Een meerderheid......’
‘Och, wat meerderheid! Wij zijn aangesteld om het gilde te besturen, zo'n gewichtige zaak is de meesterproef van een Judith Leyster niet om daarvoor alle leden bijeen te roepen. We zullen haar doodgewoon oproepen om haar meesterstuk te schilderen. Doet ze het naar behoren, dan verbiedt niets ons haar als meester in het gild op te nemen. En wat ertegen is, dat een vrouw zich op oirbare wijze zelf geneert, dat begrijp ik niet. Waarom zou
| |
| |
ze wel stovenzetster of herbergierster mogen zijn en geen schilderes. Nu, Jan van Bouchorst, noem jij nu eens een redelijk argument ertegen.’
‘Nou, vooruit dan maar.’ Van Bouchorst vond het allang goed. Wat ging het hem aan of het oirbaar was of niet. Het was zijn dochter niet. Anders......
‘Neen maar, Judith, is het werkelijk waar, wat ik gehoord heb? Vader kwam ermee thuis, ik kon mijn oren niet geloven. Je wilt lid van het Lucasgild worden. Hoe haal je het in je hoofd!’
Maaike was echt verontwaardigd. Dat Judith dat kon doen! Ze vergat haar hele mevrouwswaardigheid, haar stem klonk Judith schril in de oren, ze blies van kwaadheid. Maaike was met opgestreken zeil komen aanstevenen, ze had het nieuws van haar vader gehoord, ze had gemeend het in Keulen te horen donderen. Nu zat ze op de enige stoel in Judiths schilderskamer, die werkelijk bruikbaar was. Nooit tevoren had ze zich de moeite getroost haar vroegere kameraadje op te zoeken, ze wist niet goed of Judith haar bezoek zou waarderen, voelde zichzelf in Judiths gezelschap beroofd van haar zekerheid, die haar in de eigen omgeving nooit verliet. Hoe kon het anders: Soutman droeg haar op de handen, niet alleen, omdat haar blonde, jonge schoonheid hem had bekoord, maar ook, omdat ze met haar borduurkunst zich onderscheidde van de jonge meisjes, die hij in koopmanskringen placht te ontmoeten. Daarbij had ze niets ingeboet aan ingetogenheid, aan bescheidenheid. Het huwelijk had haar een zekere waardigheid verleend, die de jonge echtgenoot hoog aansloeg. Maaike zette door heel haar houding, door heel haar wezen een zekere luister bij aan zijn eigen maatschappelijke positie, die hem in de eerste Haarlemse kringen deed verkeren. Maaike had er terstond haar plaats gevonden. Ze wist, dat Hendrick het nauwelijks zou goedkeuren,
| |
| |
als hij vernam, dat ze, zonder hem, Judith had opgezocht. Hij stond zó op zijn fatsoen, hij wist precies wat oirbaar en convenabel was. Een Judith Leyster hoorde daar niet bij.
Judith stond rechtop tegen de witte muur geleund, keek spottend lachend op haar boze bezoekster neer. Och, ze bedoelde het goed, natuurlijk. Het betekende heel wat voor haar, dat ze hierheen gekomen was om haar, Judith, te waarschuwen. Waarvoor wilde ze haar waarschuwen?
‘Hallo, Maaike, wat is er eigenlijk aan de hand? Is het zo erg, dat ik meester wil worden? Ik heb er lang en hard genoeg voor gewerkt, net zo hard als Brouwer, als Molenaer, als...... Pieter. Ja, jouw broer bedoel ik. Ben je die ook zo aangevlogen, toen hij meester in het gild wilde worden? Of waren jullie allemaal, je vader, je moeder, jij niet doodgelukkig, toen Pieter in het gild werd toegelaten? Dat hij nu ook een eigen werkplaats kon openen, dat hij zelfstandig aan de kost kon komen. En hij had voldoende werk bij je vader. Nu ik eindelijk op mijn eigen benen wil staan - biget, het is nodig, mijn vader kan me niet mijn hele leven onderhouden, die is zelf blij, als hij er doorheen rolt - nu maak je een leven als een oordeel. Ik ben zeer vereerd, dat je je eindelijk verwaardigt over de drempel van mijn schilderskamer te komen, maar de reden, waarom je dat doet, verontschuldigt zoveel stoutmoedigheid geenszins. Ja, ik méén het, Maaike.’
Judith bleef even recht als te voren tegen de muur staan, ze keek uit de hoogte op de kleine blonde vrouw tegenover haar, neer. Haar stem had koud en hard geklonken, een stem in de aanval. Maaike hield het hoofd gebogen. De schijn van een glimlach verscheen om Judiths mond. Och, eigenlijk was ze een hartje, een troetelwichtje. Ze wist niet beter, je kon het haar niet kwalijk nemen, dat ze zo geschrokken was en wilde proberen haar, Judith, van haar voornemen te doen afzien. Alsof het er iets toe deed, of ze wel of niet een volwaardig lid van het Lucasgild was. Dat
| |
| |
wil zeggen, voor de mensen. Die vonden haar tòch onmogelijk, die goede, beste, brave burgers van de stad Haarlem. Gelukkig, dat ze met haar aanstaande gildebroeders vrij wat beter opschoot. Behalve De Grebber en nog zo'n paar oude paaien was ieder het erover eens geweest, dat ze alle rechten op het gildelidmaatschap kon laten gelden.
‘Kom Maaike, trek het je maar niet aan. Ik kom heus wel op mijn beide benen terecht,’ trachtte Judith het kleine vrouwtje te troosten.
‘Ja maar, op die manier zul je nooit trouwen, Judith,’ stamelde ze. ‘En een vrouw hoort te trouwen, ze hoort een toegewijde echtgenote, een hulp en toeverlaat voor haar man te zijn, een goede moeder voor haar kinderen.’
‘Och, kind, laat naar je kijken. Wie zegt je, dat ik het niet zal zijn. Trouwens, daar valt nog wel het een en ander op af te dingen, die hulpvaardigheid, dat goede moederschap......’
Tetteretè, toeteretoe! Tsjing boem, tsing boem! schalde het door het huis. Een cacophonie van fluiten en trommels, van juichende, lachende en huilende kinderstemmen rolde de kamer binnen. Maaike sprong verschrikt overeind. Judith lachte.
‘Wat zullen we nu hebben! Wat betekent dit goddeloos laweit, Harmen? Gans elementen, wat bezielt jou, Jan Miense!’
‘Meisje, kun je je dat vloeken nu niet afleren. Dat misstaat een welopgevoede jonge dochter.’
Hij knipoogde tegen Judith, onmerkbaar op Maaike wijzend.
‘Wie beweert, dat ik welopgevoed bèn, Janneman? En vloeken, noem je dàt vloeken! Dat heb ik wel eens anders gehoord. En jij ook, als je je oren tenminste niet in je zak hebt. Maar wat komen jij en Harmen en Frans hier nu eigenlijk uitspoken? En al dat kleine grut. Daar is mijn hok niet bepaald op gebouwd! Zo'n inworf.’
De kleine kinderen bliezen en joelden lustig door.
| |
| |
‘Stilte, jullie daar, in het vooronder,’ commandeerde Frans. ‘Ik wens niets meer te horen.’
‘Hoor hem, alsof hij het voor het zeggen heeft,’ protesteerde de nu tienjarige Adriaentje.
Maar Harmen haalde de kleine viool, die hij op de rug geborgen hield, te voorschijn, stelde zich voor het troepje op en speelde een lustig melodietje. De kleintjes vielen als uit één keel in: het vertrek daverde van jolijt en vrolijkheid. Jan Miense trad met grote plechtigheid naar voren, hief de tinnen kan, die hij tot dan toe achter zijn rug verborgen had gehouden, omhoog en schonk de roemer, door Harmen in de hand gehouden, vol Rinse wijn. Met een zwierig gebaar bood hij de roemer Judith aan:
‘We hebben van je voornemen gehoord om je meesterproef te doen, o scone maghet. Ter ere van dit heuglijk feit brengen wij u hulde en verzoeken u deze roemer tot de bodem toe te legen op het welslagen van dit voornemen. Proficiat, o Leidstar!’
Verbouwereerd keek Maaike van de een naar de ander. Dat was wel heel anders dan ze verwacht had. Ze voelde zich onwennig tussen al deze uitbundigheid.
‘Het is alsof ik in een andere wereld terecht ben gekomen. Nee, Judith doet natuurlijk die meesterproef, daarvan laat ze zich door geen tien De Grebbers, geen honderd Maaikes afbrengen. Wat zal Pieter wel zeggen.’
‘Judith,’ zo wendde ze zich tot het middelpunt der vreugde, ‘ik zal maar niets meer zeggen. Je zult zelf wel het beste weten, wat je te doen staat. Vergeef me, dat ik gekomen ben.’
‘Kind, wees toch niet zo zwaar op de hand. Er valt niets te vergeven. Maar als ik lid van het gild ben en mijn eigen werkplaats heb, kom je dan nog eens aan? Ik zal het heus prettig vinden.’
‘Ik niet,’ dacht Maaike, maar hardop zei ze:
‘Graag, als ik tijd heb. Een huisvrouw......’
| |
| |
Toen ze weg was, zuchtte Adriaentje:
‘Hè, hè-è-è......’
‘Waarom zucht je zo, deern?’
Judith haalde het kind naar zich toe, Adriaentje kreeg een kleur als vuur.
‘Durf je het niet te zeggen? Vandaag mag je alles zeggen, hoor.’
‘Heus, Judith?’
Judith knikte, knuffelde het kind.
‘Nou dan, Judith, ik ben blij, dat jij niet zo'n mooie juffer bent. Ik vind jou veel liever. En Jan Miense en Harmen vinden het ook. Vast waar, Judith.’
De viool begeleidde het hupse drinkliedje, door Jan Miense en Frans glashelder gezongen: daverend weerschalde het refrein:
Ick moet,’ sei dat oud manneken,
‘Nog drincken eens een kanneken,
Nog eensjens, nog eensjens, nog eensjens vrolyck syn,
Nog eensjens, nog eensjens, nog eensjens vrolyck syn.’
‘Alla jongens, dat is een uitnemende gedachte, laten we nog eensjens vrolijk zijn, voordat we Judith moeten missen,’ klonk opeens de luide stem van Hals. ‘Reik me je roemer eens snel, Harmen. Ik zal jullie tonen, hoe je Rinse wijn behoort te drinken.’ In één teug ledigde de meester het glas: ‘Op je welslagen, Judith. En vertel ons nu eindelijk eens, wat je meesterproef zal wezen.’
‘Als ik dat maar zelf wist. Dat portret van Bredehoff kan ik toch niet sturen. Dat bevalt me helemaal niet. Ik houd het meer op een vrolijker facie, dat ligt me beter. Zoiets als...... Neen maar, dat ik daar niet eerder aan heb gedacht. Dat is tegelijk een mooi afscheid.’
| |
| |
‘Je doet, alsof we je nooit meer zullen zien. Al ga je het huis uit, Haarlem is geen Amsterdam, je loopt elkaar iedere minuut weer tegen het lijf. Daaraan ontkom je niet, al zou je ons nog zo graag kwijt willen, Judith! En nu geen praatjes meer, wat wordt je proefstuk?’
Alsof zijn leven ervan afhing, zo trachtte Jan Miense haar het antwoord van de lippen te lezen.
‘Zou je het graag willen weten, Jan Miense? Kom dan maar kijken, als het gekeurd is. Als ze me dan nog maar willen aannemen! Ze zullen genoeg op me aan te merken hebben. Een vrouw, die schildert! Een vrouw, die het durft wagen meester in het gild te worden! Ze wennen er nooit aan!’
|
|