| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
‘Judith, zeg Judith.’
De woorden waren nauwelijks hoorbaar. Lysbeth, diep gedoken onder de gestikte deken, was niet in staat te spreken, zo, dat Judith, bij het haardvuur gezeten, haar kon verstaan. Buiten loeide een storm uit het Noord-Oosten. Gierend drong hij door de schoorsteen het vertrek binnen, deed het vuur hoog oplaaien. Met vlagen loeiden de vlammen zo dreigend, dat de zieke vrouw in de bedstee zich de oren dichthield om haar angst te ontgaan. Nog een paar dagen, dan verwachtte ze, dat haar kind, haar achtste, geboren zou worden. Ze zag ertegen op. Nog nooit te voren had ze het moment van een geboorte met zoveel angst afgewacht. Ze begreep zichzelve niet, al haar kinderen waren gemakkelijk en welgemaakt ter wereld gekomen. Waarom zou het ditmaal anders zijn? Maar ze voelde zich moe, uitgeput. Ze wist, dat ze niet opgewassen was tegen de lasten, die het grote kindertal met het voeren van een aanzienlijker staat dan ze ooit vroeger had gekend, met zich meebracht.
‘Neen, ik ben geen huisvrouw naar Hollandse aard. Die kan van de ochtend tot de avond al haar aandacht geven aan haar huis, aan haar gezin: ze boenen en schrobben alle uren van de dag en als ze het niet zelf doen, dan verstaan ze de kunst om meiden en knechts aan het werk te zetten. En te houden. Ik weet, dat mijn kinderen er vaak haveloos bij lopen. Ik heb ze niet in de hand. En Frans bekommert zich alleen om zijn werk. Al het andere laat
| |
| |
hem koud. Als hij niet in zijn werkkamer is, dan zoekt hij troost in de kroeg. Wat bekommert hij zich om mij, om mij en mijn zorgen? Hij ziet me nauwelijks. Hij is allang vergeten, dat hij eenmaal voor mij alles heeft opgeofferd. Het is jaren geleden, dat ik hem een model was, dat hij niet moe werd om uit te beelden, dat hij me boven alle andere vrouwen uitverkoor. Och ja, er is niet veel over van de mooie Lysbeth Reyniers. Hoe kan het anders, als de kinderen en de zorgen een vrouw oud maken voor haar tijd. Als het maar goed met me afloopt, als alles maar naar wens gaat.’
‘Judith, Judith,’ ze riep nu luider, in doodsangst door de benauwdheid, die haar kwelde, ‘Judith, water!’
Judith sprong verschrikt overeind, ze was ingedommeld in het halfduister van het vertrek, waar alleen het vuur met zijn onrustig, bewegelijk schijnsel vaag de omtrekken van de zware stoelen, van het grote kabinet verlichtte. Ze zat hier nu al van 's middags, toen ze het maal voor de kinderen gereed had gemaakt. Dadelijk na de maaltijd was ze naar de kamer gegaan, waar Lysbeth zich overgaf aan een al te lijdelijke afwachting. Waarom was oom Frans nog niet thuis. Moest de vroedvrouw niet worden gewaarschuwd, moesten de bakermat en de vuurmand, die al zo vaak dienst hadden gedaan, niet te voorschijn worden gehaald? En de baker worden geroepen? Ze was zelf doodmoe van het piekeren geworden, ze voelde zich niet opgewassen tegen de taak, die haars ondanks op haar schouders werd gelegd. Saartje was natuurlijk weer in geen velden of wegen te speuren, de grote jongens bekommerden zich nergens om, de kleintjes had ze van de straat gehaald en eindelijk te bed gebracht. Van vermoeidheid was ze in slaap gevallen. Verward waren haar dromen geweest. Toen ze eindelijk Lysbeths stem herkende, struikelde ze, in haar haast om haar te helpen, bijna over het haardijzer. Ze huiverde. In haar droom was het haar geweest of ze, samen met oom Frans, midden in een hel brandend vuur had gestaan. Maar de vlammen
| |
| |
hadden haar niet geschaad, het was geweest of ze door een onzichtbare wand ertegen beschermd werd. Daarbuiten zag ze Lysbeth staan: de roep deed haar ontwaken en met één slag was de droom verijld.
‘Wat is er Lysbethmoei,’ boog ze zich over de vrouw in de bedstee. ‘Zal ik de kussens wat opschudden?’
Ze deed het met een voorzichtig gebaar, alsof ze haar vergeving vroeg voor nog ongeboren gedachten. Ze schonk water in de tinnen kroes, die ze van de kleine schapraai had genomen. De zieke dronk het gulzig, zuchtte dan verlicht, legde het hoofd weer in het kussen. Opeens richtte ze zich op, luisterde gespannen naar het geluid van voetstappen die naderden.
‘Is dat oom Frans, Judith? Ik hoor iets.’
Dicht naderden de stappen, geluid van stemmen werd hoorbaar.
‘Ja, moei Lysbeth, ik geloof het ook. Maar hij is niet alleen, meen ik. Hoort u wel?’
Haastig streek Lysbeth haar verfomfaaid jak terecht.
‘Als hij maar geen vreemde meebrengt. Zie ik er erg slecht uit, Judith?’
‘Welnee, kijk maar een beetje vriendelijk, dan zal het best gaan, hoor! U hebt er een kleur van gekregen!’
Op hetzelfde ogenblik opende de deur zich wagenwijd.
‘Kom binnen, sinjeur Bredehoff, kom binnen. Dat is lang geleden dat we elkaar voor het laatst spraken. Neemt u plaats, ik zal even mijn vrouw waarschuwen. O, ben jij daar ook, Judith! Mijn beste leerling, sinjeur, ze......’
Judith legde de vinger op haar lippen.
‘Ssst,’ maande ze. ‘Moei Lysbeth......’
De deuren van de bedstee stonden op een kier.
‘Frans,’ klonk het zacht, ‘Frans, kom even bij me.’
Verschrikt wendde Hals zich tot zijn gast.
‘Vergeef me, sinjeur, ik wist niet, dat mijn vrouw...... Een
| |
| |
ogenblik. Judith wil je even een roemer wijn inschenken. Ja Lysbeth, ik kom.’
De vreemde bezoeker keek bedremmeld rond. Jacob Josias van Bredehoff was niet gewend om zo achteloos te worden ontvangen. Door het huwelijk van zijn broeder geparenteerd aan de aanzienlijkste families van Dordrecht, zelve zich volkomen bewust van de privileges, waarop hij krachtens zijn afkomst en zijn positie als voornaam koopman rechten kon laten gelden, werd hij deerlijk in verwarring gebracht door deze aantasting van zijn belangrijkheid. Waarom waren ze niet op Hals' atelier gebleven, waarom had de meester erop gestaan hem mee naar huis te nemen? Het was immers een zuiver zakelijke aangelegenheid, waarom hij de reis naar Haarlem had ondernomen. Al erkende hij, dat de vroegere vriendschap een belangrijk aandeel aan dat besluit had gehad. Ook hij had behoord tot de groep Antwerpenaars, die de Spaanse terreur door de vlucht hadden weten te ontkomen. Door het ongeluk hadden de Bredehoffs, die ook in Antwerpen zich als patriciers boven hun medeburgers verre verheven achtten, zich verbonden geweten met de brouwer Leyster, met de drapenier Hals. Die saamhorigheid was, zodra de veiligheid een vaststaande zaak werd, al spoedig verbroken; de roem van de schilder drong echter ook tot de Bredehoffs door. Toen dan ook een geschilderd portret van Jacob Josias noodzakelijk moest worden vervaardigd om de herinnering aan zijn belangrijkheid voor de nakomelingschap te bewaren, nam de Heer van Bredehoff het contact met Frans Hals, met wie hij zich door de Antwerpse afkomst verbonden voelde, weer op. Hij had echter niet erop gerekend, dat er iets zou ontbreken aan het ontzag, waarmee hij zou worden ontvangen. Nu zat hij in een woonvertrek, waar achter de groene saaien gordijnen van een diepe bedstede klaarblijkelijk een zwaar ziek vrouwspersoon lag, dat ieders aandacht opeiste. Hij dacht erover maar weer te vertrekken en zijn opdracht elders te plaatsen. Schilders genoeg in Holland,
| |
| |
zelfs in Haarlem. Nodig had hij Frans Hals niet. Dat jonge meisje bekommerde zich ook al niet om zijn aanwezigheid, de roemer wijn liet op zich wachten.
En een hartige dronk was bij dit weer alles behalve te versmaden. Maar het loonde de moeite, dat zijn aanwezigheid vergeten scheen.
‘Ik zou wel eens willen weten, zou ze zijn dochter zijn? Er is iets in haar wezen, de manier waarop ze zich beweegt, waarop ze het hoofd draagt, die gelijkenis met Hals toont. Maar overigens...... Een fris kind is het zeker, een echt Vlaams type, dunkt me. Ze doet me aan iemand denken, maar wie ook weer? Och, wat doet het ertoe, alleen, dat staat vast, ze lijkt zo van een doek van Rubens weggelopen. Maar ze heeft iets hooghartigs in haar ogen, nee, een lijdzaam vrouwmens is ze stellig niet. Wanneer zou het Hals believen zich met mij te occuperen? Het wordt tijd, hoog tijd, het is al bij negenen, tijd voor een behoorlijk mens om zich te ruste te begeven. Komt er nog iets van, sinjeur Hals?’
Hardop dorst hij toch niet zijn verontwaardiging de vrije loop te laten.
‘Ja, Lysbeth, we zullen dadelijk de vroedvrouw laten halen, je kunt gerust zijn. Ik blijf thuis. Judith is mans genoeg om de leerjongens in toom te houden. Je hebt gelijk, Lysbeth, op een ogenblik als dit hoort een man bij zijn vrouw.’
Hals keerde zich van de bedstee af, wilde haastig het vertrek verlaten, toen hij zijn gast in het oog kreeg. Hij sloeg zich op het voorhoofd.
‘Biget, ik had hem volkomen vergeten. Die zal ook wel denken, dat het hier op zijn Boheems toegaat. Een mooie ontvangst voor een sinjeur, die zo op zijn ponteneur is gesteld. Ik wou eigenlijk, dat hij maar van zijn opdracht afziet. Het is er nu niet bepaald het ogenblik voor. Nummer acht op komst, niets voor elkaar, nee, het zou al te gek zijn als ik dit heerschap op zijn wenken
| |
| |
bediende. Daarenboven, zijn facie staat me niet aan. Als ik Judith......’ viel hem plotseling in.
Hij wiste zich het zweet van het voorhoofd, wendde zich tot Bredehoff, slechts enkele jaren zijn oudere, maar bezwaard door al de uiterlijke kentekenen van een te gemakkelijk leven. Hals mocht dan wat te veel aan Bacchus hebben geofferd, hij was een man in de kracht van zijn leven, wiens ongebondenheid eerder voortkwam uit een overmaat van levenskracht dan dat deze in staat was hem oud te maken voor zijn tijd.
‘Sinjeur, vergeef me, dat ik u te lang aan uzelf overliet. Maar ge ziet, de omstandigheden zijn van die aard, dat u me deze ongebruikelijke en ik moet zeggen niet al te hoofse ontvangst niet ten kwade zult duiden. Ik kan me helaas niet verder met u occuperen, er moet het een en ander in gereedheid worden gebracht, ik moet mijn orders geven, opdat de nieuwe boreling ons niet te zeer zal verrassen. Judith,’ zo wendde hij zich tot Judith, ‘wil jij sinjeur Bredehoff zijn slaapvertrek wijzen, dan kunnen we morgen verder zien.’
Jacob Josias gaf zich gewonnen. Trouwens, waar had hij zo laat op de avond, met dit stormweer, nog heen kunnen gaan. Het was altijd nog beter in het huis van de schilder te overnachten dan door weer en wind te lopen om een schamel onderdak te vinden in een herberg. Hij was een vreemde in Haarlem en hier had op dit ogenblik niemand oog en oor voor hem. Hij volgde Judith, die hem voorging naar de bovenverdieping, waar, naast het slaapvertrek der leerjongens, een kabinetje was bestemd voor de gaande en komende man. Een breed eiken ledikant stond er gereed, het behangsel was opengeschoven. Met welgevallen zag Bredehoff, hoe kussens en dekens een aangename nachtrust beloofden.
‘Wel te rusten, sinjeur,’ wenste Judith hem bij de deur tot het vertrekje. ‘Meester Hals verzocht me om morgen met u over
| |
| |
uw conterfeitsel te handelen. Indien u er geen bezwaar tegen hebt, tenminste.’
‘Integendeel,’ waagde Bredehoff. ‘Integendeel.’
Judith sloot haastig de deur.
‘Brr, wat een engert. Maar, dat oom Frans me zijn portret toevertrouwt! Dat is de peine weert.’
Intussen was er nog steeds geen nieuws van Brouwer binnengekomen, en in de roezige dagen, die op zijn vlucht waren gevolgd, was zelfs bij Judith de bekommernis om die vlucht op de achtergrond geraakt. Ze had het zwaar genoeg. Het kind, een meisje, was geboren, met minder moeite dan aanvankelijk werd verwacht. De kraamvrouw vereiste veel zorg, evenals de uitgebreide huishouding. Te veel aandacht ging er niet af voor leerlingen, die de wereld introkken en het niet de moeite waard achtten hun vrienden van hun doen en laten op de hoogte te stellen. Judiths aanvankelijke ongerustheid had plaats gemaakt voor een gevoel van gekrenktheid.
‘Hij zal wel op zijn poten terecht zijn gekomen, onkruid vergaat niet,’ overwoog ze. Het gerucht van zijn aankomst te Amsterdam was tot Haarlem doorgedrongen: Adriaen van Ostade, zijn beste vriend, scheen wel bericht te hebben ontvangen. Judith had het door Molenaer gehoord:
‘Hij is bij Barend van Someren terechtgekomen, zegt Ostade. De waard in Het Schild van Frankrijk in Amsterdam, die hem aan klanten helpt. Het zal mij benieuwen of hij zijn hebben en houden nog komt ophalen.’
‘Kunnen we lang wachten. Je weet zelf, hoe Brouwer tegen de draad in kan zijn. Ik zal niet beweren, dat oom Frans geen misbruik van hem heeft gemaakt, - het is rottig, als je voor jezelf geen rooie duit overhoudt -, maar om er zo tussen uit te knijpen.’ ‘En mij voor gek te laten staan,’ voegde ze er in gedachten bij. Ze zei het niet hardop, ze vond het minnetjes van zichzelf, dat ze zich dat zo aantrok.
| |
| |
‘Niets dan gekwetste ijdelheid, meisje, anders niets. Mensen als Brouwer moet je nu eenmaal vergeven, daar zit niets anders op.’
Enfin, dat was achter de rug. De opdracht, die ze nu had te volvoeren, leidde haar aandacht van de huishoudelijke beslommeringen af en bracht haar een onverwachte voldoening. Sinjeur Bredehoff was accoord gegaan met het voorstel van Hals, om het schilderen van zijn beeltenis aan Judith over te laten. Hij had haar schilderkunstige kwaliteiten zo opgehemeld, dat zijn client geen kans zag aan het voorstel te ontkomen. Hals had hem beloofd het nodige toezicht te zullen uitoefenen:
‘U kunt zich gerust aan haar talent toevertrouwen, Sinjeur Bredehoff. Binnen niet al te lange tijd zal ze als meester in het Lucasgild worden opgenomen en nog onlangs heeft ze zeer tot voldoening van de dame de echtgenote van een onzer vroedschapsleden uitgebeeld. Ik ben ervan verzekerd, dat u geen berouw van uw besluit zult hebben.’
‘En de prijs? Een jonge dochter vraagt allicht een geringer beloning dan een meester als gij,’ voelde Bredehoff zich genoodzaakt nader te informeren.
Hals had wat in zijn baard gebromd, had niet direct op de vraag geantwoord, slechts aangeduid, dat iedere meester naar de mate van zijn kunnen moest worden beloond. Niemand der gildebroeders maakte enig bezwaar tegen de mogelijkheid ook gildezusters te erkennen als meesteressen in de kunst.
Daarmee had de klant genoegen te nemen en Bredehoff deed dit gereder, nu zijn beeltenis bijna voltooid was. Het zou een portret worden, dat de meester eer zou hebben aangedaan. Ze schilderde met dezelfde losse en toch krachtige streek, waarvan ze het geheim haar leermeester had afgekeken. De realiteit werd echter nergens tekort gedaan, net echt was het zwartlakens kostuum, de brede, geplooide kraag. Hoe ter wereld had ze het klaar gespeeld hem de handschoenen met zulk een zwier te doen
| |
| |
vasthouden? In Dordrecht zou ik het stellig niet zo durven. Ik ben de leeftijd voorbij, waarop zoiets geoorloofd is. Vier-en-vijftig. Hoe oud zou dat juffertje Leyster zijn? Als ze twintig was, was het al veel, dacht Jacob Josias spijtig.
‘Zoudt u even uw hoofd willen draaien? Ja zo. Zo...... Hè, wie is daar?’
‘Binnen!’
Het klonk niet vriendelijk, Judith wenste evenmin als Hals gestoord te worden, als ze bezig was.
‘Nee maar, ben jij 't, Adriaen? Wat zullen we nu hebben! Nog even, een ogenblik. We zijn klaar, sinjeur Bredehoff. Ik ben dadelijk tot je beschikking, Adriaen.’
‘Nog één zitting, sinjeur. Dan krijgt u uw vrijheid terug! U zult wel verheugd zijn, dat de sessies geëindigd zijn. Het lijkt me het beste, als we u het doek met de schipper sturen. Ik hoop, dat het u bevalt, dat u er tevreden over bent. Wat zeg jij ervan, Adriaen?’
‘Als ik niet gezien had, met mijn eigen ogen, dat jij het schilderde, zou ik gezworen hebben, dat de meester er schuld aan had!’ antwoordde Brouwer. Meteen maakte hij uit Judiths nabijheid te komen, ze trachtte hem met een verflap om de oren te slaan, zonder op de aanwezigheid van haar model te letten.
‘Als je anders niet weet, kun je wel wegblijven! Als dat alles is wat je te zeggen hebt!’
‘Maar juffer Leyster, wat miszegt deze jongeman hier nu aan! Ik ben het helemaal met hem eens. Het is Hals op een haar!’ meende Bredehoff te moeten bijvallen. Hij vermoedde in de verste verte niet, dat dit nu juist het allerergste was, wat hij Judith kon aandoen. Ze had moeite haar tranen te bedwingen. Toen beheerste ze zich.
‘Vertel me maar liever, hoe je zo uit de lucht komt vallen. Even sinjeur Bredehoff uitgeleide doen. Ik ben zo terug.’
| |
| |
‘Het was gemeen van me om dat te zeggen. Natuurlijk is ze woedend op me. Maar tja, toch is het zo. Zou ze ooit van Hals' invloed loskomen? Het is tijd, dat ze op zichzelf komt te staan. Het duurt niet zo lang meer, dan is ze meester! Meester? Hoe moet je nu zeggen, meester, meesterse, meesteresse? Het is van zijn leven niet vertoond, dat een vrouw lid van het Lucasgild werd. Wat zullen de vinders hun hoofd daarop breken! Ha, ha, daar hebben we juffertje Aangebrand!’
‘Ik ben mal, dat ik bij je terugkom.’
‘Je kunt het toch niet laten, liefje. Er is maar één Adriaen Brouwer! Is 't niet?’
‘Och, laat naar je kijken. Jij, jij......!’
‘Of was het alleen vrouwelijke nieuwsgierigheid?’
‘Vrouwelijke nieuwsgierigheid! Nee, jullie mannen zijn niet nieuwsgierig! Jullie wilt alleen maar alles weten. Maar biecht nu eens eindelijk op, hoe kom jij hier?’
‘Dat is makkelijker verteld dan gedaan. Van Someren vond, dat het welletjes was, dat ik zo lang bleef rondhangen. Hals is in de grond zo kwaad niet, jongen, zei hij, ik ken hem langer dan vandaag. Wees jij nu maar grootmoedig en ga met me mee naar Haarlem, ik zal je wel helpen. Wat Van Someren precies hier te doen heeft, weet ik niet, maar hij heeft knap alles voor elkaar gebracht en de meester en ik zijn de beste vrienden. Tenminste, als je het zo bekijken wilt. Maar blijven doe ik niet. Het wordt me wat al te vol, hier. Numero acht! Mag Molenaer voor kindermeid spelen, dan voert hij ook wat uit! Is het wurm al gedoopt? Ik voel wel wat voor een doopfeest. Tegen een glaasje kandeel heb ik niets, geen zierelement!’
‘Misschien schiet er nog wel een voor je over. Je komt aardig op tijd. Overmorgen wordt er gedoopt, ik ben meter! Dat was allang afgesproken.’
| |
| |
‘En hoe voel je je nu wel, Judith? Heb je de kandeel al geroerd? Vooruit meter!’
Lachend hield de peter, Barend van Someren, haar de bokaal met Rinse wijn en suiker voor, bood haar de lange met linten omstrikte kaneelstok. Judith roerde duchtig in de beker, nam toen een stevige slok van de wonderlijke, zoete, verwarmende drank. Na haar was Van Someren aan de beurt, met de handige zwier van de waard, gewend een bokaal te hanteren, nam hij de beker van haar over.
‘Daar ga je, vriendinne. We zijn wel niet zo bijster goed gepaard, ik een oue sukkel en jij een frisse bloem, maar voor vandaag moeten we het maar met elkaar stellen. Over een jaar of wat doe ik het dunnetjes over. Als het bij jou zover is, schone maagd! Is er nog geen kaper op de kust of min je de schilderkunst te zeer? Wees voorzichtig, schenk je hart niet alleen aan Apollo weg. Een minnaar van vlees en bloed geeft meer houvast op de duur. Laat je dat gezegd zijn. En zing nu met me mee! Allemaal!’ richtte de olijke herbergier zich tot de aanwezigen. ‘Een, twee, drie:
O schone wijn! Uw kristalyn
Gezigt verligt ons alderhande smart.
O schone wijn! Gij dryft de pyn
En zwarigheit van 't hert.
Uw edele deugd bemin ik bovenal
A vous Buurman, dit geld u dan,
Dat 's uw gesondheyd met een volle fluit.
‘Nog zo gek niet, dat sinjeur Van Someren peter is geworden. Weer zo'n inval van oom Frans. Die was natuurlijk vertederd, met zijn hele kleine hart, dat hij de lieve vrede kwam herstellen.
| |
| |
Eigenlijk is hij bar op Adriaen gesteld. Hij vergeeft iedereen, als hij zijn vak verstaat. En dat weet hij zeker van Adriaen. Ik denk, dat ze eigenlijk voortdurend met elkaar overhoop lagen, juist omdat ze zoveel van elkaar weg hebben. Alleen, oom Frans heeft acht kinderen en Brouwer zwerft vrij en frank de wereld door. Dat zit hem ook dwars. Hoor me die kinderen weer eens te keer gaan. Get, wat klinkt die fluit vals. Ofschoon, zo'n concert houdt er de vrolijkheid in. Als mijn petekind maar doorslaapt. Al dat lawaai. Fijn gevoel was het, dat kleine wurm op mijn armen. Wat huilde ze, toen dominé het doopwater sprenkelde. Nu heet ze Maria. Eigenlijk hoorde ze Judith te heten. Oom Frans is zeker bang, dat ze ook nog eens aan het schilderen slaat. Hij is wel trots op mij, op mijn werk, maar in zijn hart is hij als iedere andere man: “Schilderen is geen vrouwenwerk!” Alleen...... Jan Miense, die denkt er anders over. Die bewondert me. Echt.’
Ze stond opeens op, hief de fluit, die ze in haar hand hield, naar de overzijde van de tafel.
‘A vous, Jan Miense!’
‘Een lief, goed gezicht heeft die jongen toch. Dat ik dat nooit eerder heb gezien.’
Vertederd keek ze hem aan. Het leek Jan Miense, of plotseling de zon doorbrak.
|
|