| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
‘Gans elementen, wat is het hier een dooie boel. Waarom kijken jullie zo sip? Toch niet, omdat ik zo laat ben?’ voegde Judith er lachend aan toe.
‘Meid, laat naar je kijken. Verbeeld je maar niets,’ hoonde Codde haar. ‘Trekken we ons niets van aan. Maar met de meester is het donderen. Niet te verwonderen, nu Brouwer......’
‘Omdat Brouwer gisteren de beest heeft uitgehangen? Het is waarachtig niet de eerste keer en het zal de laatste niet zijn. En daarom zou oom Frans de duvel in hebben? Laat naar je kijken.’
‘Heb ik dat dan gezegd? Dat Brouwer burgers en buitenlui op stang jaagt, dat is ouwe koek. Maar er is meer. En erger......’
Codde zweeg. Judith kon hem wel aanvliegen. Zo was hij nu altijd, eerst je opwarmen en dan zijn mond potdicht. Maar hij kon lang wachten, eer ze vroeg, wat meer, wat erger was. Als ze niets meer zei, ging voor hem de aardigheid eraf, en dan hoorde ze het toch.
‘Waarom zeg je niets? Kan het je niet schelen, wat ik te vertellen heb? 't Is heus de moeite waard, Judith.’
Judith haalde haar schouders op. ‘Dat zal wel. Als het erg is, hoor ik het altijd nog vroeg genoeg.’
‘Pest haar toch niet zo, Codde,’ kwam Molenaer tussenbeide. ‘Adriaen is er vandoor.’
‘Wat blief je? Wàt zeg je daar! Is Brouwer er vandoor! Hij kan nog best komen, zo laat is het nog niet, nog voor de noen. Hij zal zijn roes van gisteren ergens uitslapen,’ trachtte Judith haar boze vermoedens tot bedaren te brengen.
Opeens viel Codde uit:
| |
| |
‘Dat kun jij denken, omdat jij het briefje niet hebt gelezen, dat hij tegen de ezel van de meester had geprikt. Geen speld tussen te steken. Hij had er genoeg van, zo schreef hij, ik heb het zelf gelezen, voor de meester kwam, hij had er genoeg van om van de ochtend tot de avond in touw te zijn en nog geen droge boterham eraan over te houden. Nog geen potteke bier werd hem gegund en als hij al eens een enkele maal de bloemetjes buiten zette, dat kwam een schilder toe. Daarvan wist meester Hals toch zelf het beste mee te praten. Nou, je begrijpt nu zeker, dat het donderen is. En in geen velden of wegen is een spoor van hem te vinden. Waar hij wel zou uithangen?’
‘Ja, waar zou hij uithangen? In Haarlem zal hij wel niet meer zijn,’ overwoog Judith. Na gisteren was dat vast het verstandigste. Langzamerhand maakte hij zich onmogelijk. Al die deftige sinjeuren, al die deftigheid, die in de laatste tijd model zaten bij oom Frans, al die uitgestreken Heren, die brave joffers, ze hadden zich toch al bar slecht op hun gemak gevoeld, als die rare snijboon alleen maar zijn hoofd om het hoekje van de deur stak. Brouwer had van die grote bruine ogen, die wel los in zijn hoofd schenen te zitten, zo rolden ze soms in hun kassen. De kleintjes, Jaapje en Reyntje waren er doodsbang voor, al vonden ze op andere tijden een jolige speelgenoot in die boeman.
‘Och, ik kan best begrijpen, dat hij er genoeg van heeft. In de grond is hij lang niet kwaad en daarvan hebben zijn makkers, net zo goed als de meester stevig misbruik gemaakt. Of is het soms geen gemene streek om hem à raison van twee stuivers het stuk de Vijf zinnen afhandig te maken of met zijn veren te pronken, door hem de twaalf Maanden te laten schilderen en ze als eigen werk en dan heel wat duurder, weer te verkopen! En ja, oom Frans, er is geen groter schilder dan hij, maar als mens? Natuurlijk heeft hij Brouwers werk niet voor het zijne uitgegeven, maar of hij alles eerlijk heeft afgedragen, wat de kopers ervoor gaven?
| |
| |
Och, maar dat gaat mij niet aan, ik hoop alleen maar, dat Adriaen nu eens goed de benen heeft genomen en niet in Haarlem is blijven rondzwerven. Zoals de vorige maal, toen hij weer met hangende pootjes teruggekomen is. Sakkerju, daar heb je oom Frans.’
In een wip zat ze achter de ezel. Ze had nog maar de laatste hand te leggen aan het schilderij, dat erop stond. De rode veer op de fluwelen muts van de vrolijke bierdrinker vroeg dringend om een paar lichte toetsen, het geheel was nog te effen. Ze aarzelde.
‘Dat moet je zo doen, meisje,’ klonk opeens de stem van Frans Hals achter haar. Tegelijk nam hij haar het penseel uit de hand, zette een paar forse streken. Zonder een ogenblik te twijfelen.
‘En nu doe je er niets meer aan. Als je nog langer peutert, blijft er niets van over. Begrepen?’
Hals sprak hard, kort, afgebeten. Alsof hij geen tijd te missen had, alsof hij het eigenlijk niet de moeite waard vond om zich om haar werk te bekommeren.
‘Ik weet wel, dat ik er nog lang niet ben. Dat ik mijn eigen weg nog niet gevonden heb. Dat ik, dat ik, misschien, misschien die eigen weg nooit zal vinden. Ik ben bang, dat er niets van komt, zolang ik hier op de werkplaats werk. Ik bewonder oom Frans misschien wel tè veel. Ze zeggen vaak genoeg, dat mijn werk als twee druppels water op het zijne lijkt. Dat kan ik toch niet helpen. Zeker niet, als hij me niet rustig laat voortploeteren. Hij heeft altijd wat te verbeteren, wat aan te merken. Hij heeft gelijk, natuurlijk heeft hij gelijk, het deugt niet, wat ik schilder, ik krijg er geen diepte in en mijn kleuren zijn niet helder genoeg. Maar wat helpt het, als hij mijn werk afmaakt. Dan heb ik het niet zelf gedaan, ik schiet er geen steek mee op. Toch, zolang ik nog geen meester ben, blijf ik hier. Hij is de beste schilder van heel Haarlem. Op Brouwer na...... Oom Frans heeft geen woord over Brouwer gezegd. Ik hoop maar, dat hij niet meer in Haarlem is. Waar zou hij dan wèl zijn......’
| |
| |
Buiten regende het pijpestelen. Een gordijn van regen belette het uitzicht over de weiden langs de zandweg, die Haarlem met Amsterdam verbond. Er waren weinig voetgangers, die die dag de lange tocht waagden te ondernemen. De weg was op hete dagen nagenoeg onbegaanbaar door de wolken stof, opgejaagd door trappelende paarden, door snel voorbijratelende karren en wagens. Vandaag had de regen de aarde aanvankelijk veranderd in een harde, klonterige massa, waartussen zich later het hemelwater had verzameld in plassen, die langzaam, maar zeker in kleine vijvers, haast in meertjes veranderden. De reizigers, die zich aan deze beproeving waagden, hadden als enige bagage een kleine bundel, die al hun have en goed bevatte, aan een lange stok over de schouder. Bij iedere stap bungelde het pakje hun tegen de rug en deze gestadige aanraking was weinig bevorderlijk voor een onbelemmerde wandeling. Brouwer, die al van het aanbreken van de dag onderweg was - het liep tegen tienen - zocht de horizon af, of de torens van Amsterdam nog niet in zicht kwamen. Bij helder zicht had hij ze allang moeten zien opdoemen, nu was het of de weg eindeloos was, alsof zijn reis tot het einde der wereld zou gaan, zonder ooit een rustpunt te vinden. De regen had hem al lang doorweekt, met iedere stap sopte het water in zijn lage schoenen. Zijn roes had hij uitgeslapen in het Dronkemanshuisje in Den Hout, maar voor dag en dauw had de waard hem gewekt. Niet al te vriendelijk, de gevolgen van de braspartij van de vorige avond waren te duidelijk merkbaar in het halfduistere, stinkende vertrek.
‘Je kunt nog juist bijtijds bij je meester komen, Brouwer,’ had Gijsbert Japiksz. hem gewaarschuwd. ‘Er zal anders nog meer voor je opzitten, zou ik denken.’
‘Je kunt me nog meer vertellen, Gijs. Het zal lang duren, eer Hals me terugziet. Ik ga er vandoor. Ik heb er schoon genoeg van. In Amsterdam zijn genoeg kornuiten, dat ik het er een tijd
| |
| |
zal kunnen uitzingen. Mijn werk kan ik zelf zacht zo voordelig als Hals van de hand zetten. Dan profiteer ik er zelf ook nog van. Hij mag me indertijd geholpen hebben, toen ik nog een onnozele bloed was, hij heeft het me dubbel en dwars laten betalen. Die oue uitzuiger. Maar Gijs, moet je eens horen, begrijp jij d'r iets van. Hoe zo'n mens, die de klandizie heeft van heel Haarlem, van al de schepenen, de regenten, de schutters, die het voor het zeggen hebben, zo'n duitendief is. Mij gaat het te hoog. Niet alleen, dat hij de klandizie heeft, hij is óók een groot schilder. Dat kan al het water van de zee niet afwassen.’
Brouwer hield even stil, viel toen fel uit:
‘Daarom kan ik hem nog niet vergeven, wat hij me heeft aangedaan. Goeie boel was dat gisteren, Gijs. Je had ze moeten zien kijken, ze dachten, dat ik ze alle vijf niet bij elkaar had. Ze waren
| |
| |
doodsbenauwd voor me. Ze hadden eens moeten weten, dat stomme volk begrijpt niks. Ik had ze beter bij elkaar dan ooit tevoren. Vooruit Gijs, geef me nog maar een brandewijntje op de valreep. A vous, oue bandiet!’
In één teug had hij zijn glas geledigd.
‘Ik zou er wat voor geven, als ik nu een pintje had,’ snakte Brouwer later op de dag, toen moeder natuur hem al te overvloedig met water, het meest door hem verfoeide vocht, bedeelde. Hij was nu eindelijk onder de muren van Amsterdam gekomen, nog een klein kwartiertje en hij zou door de Haarlemmerpoort op de Haarlemmerdijk geraken. Wat dan?
‘Daar sta je weer met je mooie gezicht, Adriaen. Zo heb je nu je hele leven al gezworven, een wandelgast en niet anders dan dat. Op een slof en een schoen uit Oudenaerden naar Antwerpen, met iets meer dan dat per schip naar Amsterdam. Waarom zocht hij het toch altijd zover? Alsof hij het in Antwerpen niet had kunnen klaren. Ofschoon, de schuldeisers zaten hem er lelijk op de hielen. Geld brandde hem nu eenmaal in de zak en gewoonlijk bleef het niet bij één pintje bier.
Och, wat trek ik me eigenlijk van schuldeisers aan. Ze laten me zo koud als ijs, ze kruiden het leven juist heel profijtelijk. Adriaen, maak jezelf niets wijs, het is je eigen onrust, die je steeds verder drijft. Als Hals niet zo uitgerekend was geweest, dan was je er ook uitgeknepen. Je houdt het nu eenmaal nergens langer dan een jaar uit. En je doekjes blijven altijd een courant artikel. Ik vraag me af, wat de mensen erin zien. Ik houd wel van zo'n stel vechtende boeren, die zichzelf helpen met een knijf in de hand. Maar waarom al die brave burgers er zo op gesteld zijn, de dingen, die ze verafschuwen, op het paneel geschilderd te zien, ik kan er niet bij! Gans elementen, wat zullen we nu hebben!’
Brouwer was de brug voor de Haarlemmerpoort overgegaan en stond nu vlak voor de ingang van dit wonderlijke bouwsel, dat
| |
| |
tot dan toe een geregelde stroom van mensen en voertuigen had doorgelaten. Door de een of andere onverklaarbare reden stopte opeens dit drukke verkeer, uit de poort klonk gejoel, geschreeuw, getrappel van paardenhoeven, het kletsen van zwepen. Vrouwen gilden, mannen vloekten. Adriaen waagde zich in de duisternis van de doorgang, die niet als iedere andere uitzicht gaf op de binnenzijde der stad. Er drong nauwelijks een lichtstraaltje binnen. Een paar stappen kon hij rechtuit gaan, toen stond hij tegenover een onuitwarbare kluwen voertuigen, mensen en paarden, die blijkbaar, juist op de plek, waar de poort een schuine hoek maakte, op elkaar waren ingereden. Niemand kon meer uit of in, de paarden schuimbekten, vergeefs trachtten de koetsiers met ruwe en zachte woorden, met zweepslagen, rukkend en trekkend aan teugels de dieren tot kalmte te brengen. Het gillen der vrouwen, het bulderen der mannen maakte ze nog meer overstuur. Haast zonder het zelf te willen, deed Brouwer een stap naar voren, greep een steigerende hengst bij het bit. Helpers schoten toe, gezamenlijk slaagden ze erin het chirurgijnskoetsje, dat bekneld was geraakt, achterwaarts te rijden, zodat de ingang van de poort vrijkwam. Langzamerhand herkreeg het verkeer zijn rechten.
De geneesheer was uitgestapt, liep met uitgestrekte hand op Brouwer toe.
‘Jongeman, ik weet waarlijk niet hoe u te danken. Zonder u zou ik het er niet levend afgebracht hebben. Zeg me, waarmee kan ik u van dienst zijn. Indien het in mijn vermogen ligt aan uw verlangens te voldoen, ge kunt op mij rekenen.’
Brouwer weerde af:
‘Te veel eer, sinjeur, te veel eer. Als ik vermoed had, dat mijn ingrijpen enig risico ook voor me zelf meebracht, dan weet ik nog zo zeker niet of uw leven me belangrijk genoeg had geleken om het mijne in de waagschaal te stellen. Maar uw hengst stond voor me, voordat ik het vermoedde en de enige mogelijkheid om aan
| |
| |
een zekere dood te ontkomen was een moed te betonen, die me gewoonlijk slechts deelachtig wordt, als ik een stevige dronk op heb. Toch, als u na deze bekentenis nog uw zo even gegeven belofte gestand wil doen, zoudt u me zeer verplichten door me een logement te wijzen, waar een jonge schilder, die over niet al te veel ducaten beschikt, een behoorlijk onderdak zou kunnen vinden.’
De chirurgijn glimlachte.
‘Daar zou ik al heel gemakkelijk afkomen. Zo weinig is mijn leven me niet waard! Maar mag ik u verzoeken plaats te nemen, dan zal ik u brengen, waar ge een goed maal, een stevige dronk en uitgezocht gezelschap zult vinden. Nooit van Het Schild van Frankrijk gehoord?’
Brouwer schudde het hoofd ontkennend.
‘Hoe zou ik? Het is de eerste maal, dat ik naar Amsterdam kom en u weet, in de Republiek ligt Haarlem even ver van Amsterdam verwijderd, als het op de kennis van de stad aankomt, als Parijs of Antwerpen.’
‘Ook nooit gehoord van Barend van Someren, de meesterschilder, die er waard is? Hij zal u stellig op vele manieren van dienst kunnen zijn. Laat het mij vergund zijn gedurende enige weken, totdat ge terugkeert naar uw woonstee, u in zijn logement te onderhouden. Indien ge dit wenst, kan ikzelf u met enkele Amsterdamse meester-schiiders bekend maken, Nicolaes Eliasz., Santvoort, Pieter Quast. Eliasz. is wat ouder, maar de beide anderen zijn van uw leeftijd en, me dunkt, met Pieter Quast zult u stellig overweg kunnen.’
Het werd Adriaen benauwd om het hart bij zoveel hoofsheid, hij wist niet wat te antwoorden. Al die plannen, hij had het zijn hele leven er zonder gedaan en had er zich best bij bevonden.
‘Ik ben nu eenmaal een zwerver, een vagebond, een wandelgast. Knap, wie van mij een gezapig burger maakt. We zullen wel verder zien.’
| |
| |
Het koetsje hield stil. Ze waren bij Het Schild van Frankrijk. In de deuropening stond de waard Barend van Someren om zulke aanzienlijke gasten van harte te verwelkomen. Maar alleen Brouwer stapte uit, de chirurgijn in zijn lange tabberd, de driekantige steek, teken van zijn waardigheid, op het hoofd, bleef zitten.
Even sloop de schaduw van een teleurstelling over Van Somerens gezicht, toen begroette hij de sjofele klant, waarvoor de heelmeester, Nicolaas Tulp, zich borg had gesteld.
‘Adriaen Brouwer, uit Haarlem, schilder van beroep,’ stelde de armoedzaaier zich voor.
‘Aha, dan zijn we broeders in de schilderkunst. Welkom Brouwer, treed binnen.’
Hals liet zich die ochtend niet meer zien. Dadelijk, nadat hij de correctie in Judiths werk had aangebracht, was hij in zijn eigen werkkamer verdwenen. De stemming bij de leerlingen bleef gedrukt. Ze wisten nu, dat Brouwer niet zou terugkomen en al hadden ze hem aanvankelijk als een goedige sul behandeld, op de duur had Adriaen hun wel aan het verstand gebracht, dat ze het aan het verkeerde eind hadden. Ieder miste zijn vrolijkheid, zijn vindingrijk vernuft, dat honderd-en-een streken had uitgedacht, waarmee hij vrolijke afwisseling had gebracht in hun bestaan van iedere dag.
‘Zeg, weet je nog wel, die keer, toen hij de meester er zo tussen heeft genomen,’ fluisterde Codde Molenaer in het oor. Ze durfden niet luid te spreken, bij Hals kon je er nooit op aan, of hij, gestoord door een luid gesproken woord, niet woedend naar binnen zou stuiven en de eerste de beste, die hem voor de voeten liep, hardhandig tot de orde zou roepen.
‘Weet je nog wel, toen ze hem naar de hemel opgehesen hebben?!’
Codde proestte het uit.
| |
| |
‘Dat was een klucht. Daar moest je Brouwer voor heten, ik zou het niet gewaagd hebben om zo'n poets uit te halen. Maar, dat is waar ook, jij was er niet bij. Toen zat je nog bij je moer op schoot. Au! hou je handen thuis, hondsvot.’
Molenaer had de smaad niet op zich laten zitten, de klap, waarmee hij wraak nam voor zijn kleinering, kwam raak aan.
‘Moet je me maar niet pesten, scharminkel. Maar kom, vertel op. Wát heeft Brouwer uitgehaald?’
‘Hij deed het niet alleen. Dirk van Deelen hielp hem een handje. Je moet weten, de meester hield toen ook al van een stevige dronk. De jongens brachten hem dan veilig en wel thuis, trokken zijn schoenen en kousen uit en brachten hem behoorlijk naar bed. De meester was niet zo dronken, dat hij zijn avondgebed zou verzuimd hebben. Maar de een wordt leutig van een stevige dronk en de ander raakt ervan in de put en kan er niet uitkomen. Niet te verwonderen, dat de meester een wat zonderling slot aan zijn gebed maakte:
‘Lieve Heer, haal mij toch vroeg in Uw hoge hemel.’
Brouwer en Van Deelen wisten, dat een avond in het ‘Dronkemanshuisje’ altijd zo'n somber einde nam.
‘Zou hij het echt menen? Zou hij werkelijk genoeg van zijn leven hebben,’ vroegen ze elkaar.
‘Daar komen we gauw genoeg achter,’ meende Brouwer. ‘Vooruit Dirk, kom mee naar zolder.’
Daar boorden ze vier gaten in de vloer, vlak boven het bed van meester Hals. Ze lieten er touwen doorzakken, die ze aan de vier hoeken van het ledikant vastbonden.
Hals kwam thuis, vol zoeten wijns, de leerlingen brachten hem, als gebruikelijk, te bed.
‘Vooruit Dirk, gauw, mee naar boven.’
Ze waren er net of ze hoorden Hals' klacht:
‘O Heer! haal mij toch vroeg in Uw hoge hemel.’
| |
| |
‘En nu trekken,’ fluisterde Brouwer zijn makker toe.
Het bed zweefde tussen hemel en aarde. Het onmogelijke scheen werkelijkheid geworden voor Hals, die in weerwil van zijn smekingen, het leven vooralsnog voluit beminde. Dodelijk ontsteld riep hij uit:
‘Nog zo schielijk niet, Heer! nog zo schielijk niet.’
‘En ik geloof er geen spat van,’ viel Judith uit, die tot dan toe geen woord had gezegd en zich had gehouden of het gesprek tussen de beide jongens aan haar voorbijging. ‘Ik geloof er geen ziertje van. Brouwer kon best wat uit zijn duim zuigen en jullie zijn uilskuikens genoeg om alles te geloven wat hij jullie op de mouw placht te spelden. Oom Frans houdt van een stevige dronk, toegegeven. Maar gek is hij niet! Hij heeft het natuurlijk dadelijk door gehad, dat hem een poets werd gebakken. Als die poets inderdaad gebakken werd.’
‘Hoor haar, hoor haar,’ hoonde Codde, die het niet kon uitstaan, dat Judith geen notitie van hem nam en hem, althans volgens zijn eigen mening, altijd belachelijk probeerde te maken. ‘Deern, laat naar je kijken, je bent verliefd, doodgewoon verliefd op de meester, al wil je het niet weten. Die ridder zonder-vrees-of-blaam! Is het niet, schatje. Pas maar op, dat de joffer het niet merkt.’
‘Als je je bek niet houdt, timmer ik erop los,’ viel Judith ruw uit. De tranen sprongen haar in de ogen. Dat hij zoiets waagde te zeggen. Zij op oom Frans verliefd. Nu nog fraaier. Omdat ze hem vereerde, omdat ze het heerlijk vond, als hij een goedkeuring, een aardig woord voor haar over had, omdat ze het zelfs prettig vond, als hij haar critiseerde, aanmerkingen op haar werk maakte, waarvan ze altijd profijt had, al deed hij dat nu eenmaal niet steeds op de zachtaardigste manier, daarom was ze op hem verliefd! Die aap, je zou hem vermoorden.
Toch, er was een onrust in haar geboren, die ze zich tevoren nooit bewust was geweest, die er altijd was geweest, als ze Hals in
| |
| |
haar nabijheid wist, als ze zijn stem hoorde. Zou ze toch......
Judith was eerlijk genoeg, nu Codde opeens zo ruw haar inzicht in eigen wezen had opengebroken, zichzelf geen enkele ontwijking toe te staan.
‘Maar oom Frans kon mijn vader zijn. Och, kind, je bent gek, stapelgek. Laat je toch niet door dat mirakel van een Codde van de wijs brengen. Oom Frans hééft grote invloed op me, ik zòu voor hem door een vuur kunnen gaan. Tenminste,’ voegde ze in zichzelf spottend eraan toe, ‘als het niet al te heet was. Maar oom Frans, ik heb alles aan hem te danken, alles. Ik zou geen behoorlijke streek kunnen zetten, als hij er niet was geweest. Door hem ben ik van de onwaarachtigheid in de kunst afgekomen, hij heeft me leren zien. Hij heeft me leren zien, dat de natuur er niet is om gecopieerd te worden, maar dat we in het wezen van de natuur moeten doordringen, om haar met verf te herscheppen. Naar de aard der schilderkunst. Dat heeft oom Frans me geleerd. Het spreekt immers vanzelf, dat ik niet buiten hem kan, dat ik hem niet kan, niet wil missen. Maar verliefd, nee, dàt ben ik niet.’
De storm had zich gelegd. Ze wist alleen, dat van nu af ze toch alles in het werk zou stellen om zichzelf te worden, om onafhankelijk van al te grote invloed, te streven naar het meesterschap.
|
|