| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
‘Als het hier nog heter wordt, blijft er van al de fraaiigheid geen zier over. Jeminee, ik stik.’
Judith wuifde zich koelte toe met de kleine vergulde waaier, die ze aan een zilveren keten droeg. Ze had hem kortgeleden, toen ze haar ouders in Zaandam een bezoekje had gebracht, van moeder gekregen.
‘Och kind, ik heb hem heus niet meer nodig, die tijden zijn voorbij. Als jij hem hebt, weet ik tenminste, dat hij goed bewaard is en dat je er pleizier van zult beleven. Niet te veel lonken, hoor meisje.’
‘Maar moeder! Ik zou nog liever,’ had Judith verontwaardigd uitgeroepen.
‘Is mijn meisje zo'n puriteintje? Ik meende, met al die schilders!’
‘Maar moeder, wat denkt u wel van me. Al die schilders, ik zie ze nauwelijks. Op de werkplaats zijn er, behalve oom Frans, een paar blagen, die jaren jonger zijn dan ik. Brouwer telt niet mee, Codde is een vervelende pier en Molenaer, nu ja, dat is een kind. Trouwens, we hebben wel wat anders te doen dan te lonken. Wat hebben jullie toch een raar idee van me. Ik schilder, ik werk hard en daarmee uit.’
Maar terwijl ze in de smoorwarme zaal zich koelte zat toe te wuiven, kon ze het toch niet laten van tijd tot tijd een blik te werpen in het spiegeltje aan de achterzijde van haar waaier.
‘Foei, wat zie ik eruit, mijn gezicht is zo rood als een pioen. Ik begrijp niet, hoe ze op het toneel zo kalm kunnen doorspelen, ik zou wel de hele tijd mijn gezicht kunnen afvegen. En daar moet
| |
| |
het nog heter zijn, met al die olielampen. Ze trekken zich er niets van aan. Zeg, Jan Molenaer,’ ze wendde zich tot de jonge schilder aan haar linkerhand, ‘snap jij, hoe dat liefje van Jonker Ramp er zo fris blijft uitzien. Alsof er geen vuiltje aan de lucht is en ze mòet het warm hebben, met al dat dansen en springen en leut maken. Zouden ze echte wijn drinken? Als haar bouwen het maar uithoudt en als de verf maar niet gaat druipen. Het ziet er goed uit, vind je ook niet, Jan?’
‘En of. Niemand in de zaal heeft er tot nu toe erg in gehad, dat het geen echt, zwaar damast is, wat ze draagt. Je hebt prachtige patronen uitgedacht, het glanst als het staatsiegewaad van de Prinses van Oranje. Gelukkig dat ze geen fraise draagt, die zou het allang hebben opgegeven.’
‘Vast en stellig. Zo'n open hals is vrij wat luchtiger. Het is wel nieuwmoods. Daarom ziet ze er natuurlijk nog zo fris uit. Spijtig, dat mijn keurs niet zo is gesneden.’
‘Maar Judith, je zou voor spot staan. Op het toneel, dat is wat anders. En in een klucht, dan kàn het. Heel Haarlem zou je uitlachen.’
De jongen oreerde pedant als een schoolmeester. Judith moest stijf haar hand op haar mond drukken om het niet uit te proesten.
Zo'n eigenwijs stukje mens.
‘Hou nu even stil, ik wil ook wel even horen, wat voor grollen die dikke Jonker Ramp met zijn rode knolneus te vertellen heeft. Zó versta ik er niets van. Ik wil wel eens lachen, jongetje.’
‘Och kind, je begrijpt ze toch niet. Je móógt ze niet eens begrijpen,’ hoonde Molenaer haar. ‘Een meisje......’
‘Ssst, sssst,’ klonk het van alle kanten. Tegelijk knalde een lachsalvo door de zaal. 't Was ook al te gek, die dikke, rode vent, met zijn pijp door de rand van zijn hoed gestoken, die al maar om die opgetuigde deern heen flodderde en geen schijn van kans bij haar kreeg, hoe vaak hij ook haar glas vulde. De zinnen knetter- | |
| |
den als vuurwerk, ze sprankelden van leven, van leut, van oubolligheid. Maar ze werden zo onduidelijk gezegd, dat nauwelijks een woord verstaanbaar was. De tekorten werden ruimschoots aangevuld door de dwaze sprongen en grimassen der spelers, door het gejoel en lawaai, waarmee op het toneel werd gebrast en gezongen. De toeschouwers zelf zongen mee, zo luid ze konden, ze deden mee met de tonelisten en vergaten het spel. En de warmte.
Opeens klonk een schelle kreet, de spelers stoven uiteen. Daar stond midden op het toneel Brouwer.
‘Brouwer, Adriaen! Adriaen,’ Judith riep het, zonder op iets of iemand te letten, ‘Adriaen, maak dat je weg komt. Je schopt alles in de war, je bent dronken.’
‘Hij is dronken!’
‘Die zuiplap! Kijk hem eens.’
‘O, dat is die schilder, die altijd onder de olie zit!’
‘Hij heeft vast in de goot gelegen. Hij zweet als een molenpaard.’
Het rumoer werd steeds heviger, op het toneel trachtten de spelers Brouwer weg te dringen. Jonker Ramp hield zijn liefje vast omarmd, Brouwer, de ogen wijd opengesperd, naderde wankelend het meisje, dat zich aan de bescherming van haar tegenspeler vastklampte.
‘Opzij,’ snauwde Brouwer de acteurs toe, ‘opzij, ezels van Bileam, ìk kom eraan, de Waarheid in hoogsteigen persoon. Ik laat me niet verlakken, ik weet, dat alles ijdelheid der ijdelheden is. Niets op aarde is bestendig. Kijk, geacht publiek, ridders van de bierkruik, dames van de poederkwast, kijk hier!’
Het gedruis, het rumoer bedaarde niet.
‘Stilte, ik gebied stilte,’ brulde de dronken schilder. ‘Ik zal je geen kwaad doen, liefje,’ grinnikte hij de dodelijk verschrikte hoofdrolspeler toe. ‘Als je een wijf was, nou, dan wist ik het nog zo net niet. Maar een vent in vrouwenkleren, nee, mij niet gezien.
| |
| |
En wat voor vrouwenkleren! IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid. Dat heeft Salomo al gezegd, dat weten jullie allemaal, als je tenminste je bijbel naar behoren leest. Maar leef jullie ernaar, hè? Hè, hè, hè! Alles... alles,’ hikte hij. Een natte lap zwaaide hij in het rond.
‘Kijk, boeren, burgers en buitenlui, daar gaat-ie.’ De toneelspeler in zijn staatsiekleed trachtte te ontkomen, toen Brouwer op hem toekwam.
‘Hou hem vast, hou hem vast,’ schreeuwde hij in doodsangst.
‘Je hoeft heus niet zo benauwd voor me te zijn. Ik zal je niets doen.’
Meteen streek hij met de natte lap over het kleed. Stevig, met lange slagen wreef hij over het keurslijf, toen over de bouwen. Het water droop erlangs, de verf, waarmee Judith zo natuurgetrouw het kostelijk damast had weten na te bootsen, droop in vuile, vieze straaltjes langs het linnen. Van de vroegere heerlijkheid bleef niets over dan een onogelijke verfbrij.
Het leek de spelers, de toeschouwers, alsof de dronken schilder uren met zijn strafoefening bezig was. Een ogenblik stonden ze geslagen, het rumoer had plaats gemaakt voor een nog veel verbijsterender stilte. Toen golfden van alle zijden de kreten aan:
‘Eruit, eruit! Hoe waagt die verlopen Vlaming het! Eruit, eruit!’
Het liefje had zich eindelijk los weten te wringen, zijn gespierde vuist wist een kaakslag te plaatsen, Brouwer wankelde, werd van het toneel gesleurd.
Judith stond versteend. Ze begreep het niet, ze begreep er niets van. Wat mankeerde Adriaen, was hij van de duivel bezeten? Had ze daarvoor zoveel uren zitten te zwoegen! Hij was immers zelf op de gedachte gekomen om door die schijn de kas der rhetoriekers te sparen. Je kon nooit op hem aan. Altijd gooide hij zijn eigen glazen in. Zo'n grillig manspersoon bestond er geen tweede. En toch......
| |
| |
De rust in de zaal was weergekeerd. Maar niemand was meer in de stemming om het gebeuren op het toneel te volgen: de spelers draaiden er gauw een slot aan en ieder was opgelucht, toen Jonker Ramp buigend en glimlachend de toeschouwers noodde om van hun instemming blijk te geven:
Hoort volckje, blijft wat staen, ick moet jou allegaer wat vraghen:
Selje jou ghelt of tijdt uytgaende oock beklaghen?
Maer statet jou wel an, soo doet my lustich na,
En klapt eens in u handt, en roept een stemmich ja.
De toejuichingen schalden luider, het applaus ratelde langer dan het geval zou zijn geweest, als de voorstelling het gewone verloop had gehad. Judith klapte zoals nooit te voren, alsof ze al de spanning, door Brouwers dronken onbesuisdheid opgeroepen, hierdoor kwijt kon raken, alsof ze de herinnering aan zijn uitbarsting ermee wilde verdrijven. Ze wist met haar eigen gevoelens geen raad, ze voelde zich beledigd, gekwetst door Adriaens optreden: hoe had hij het kunnen doen, iedereen, alle medespelers hadden geweten, dat zij het staatsiekleed had geschilderd. Het wàs goed geweest, ze was meegesleept door de gedachte, dat ze uit het niet een heerlijkheid kon oproepen, die in de werkelijkheid nauwelijks bestaanbaar was. Ze had hetzelfde gevoeld, als ze erin slaagde bij het schilderen van een portret de verrukking om een glans, om een kleur, een nuance, met verf, alleen maar met verf, te verwezenlijken. Ze had zich gedroomd, hoe ze zelf zou rondgaan in zulk een kostelijk kleed, hoe ze de wereld ermee zou veroveren. Ze wist heel goed, als ze niet droomde, als ze nuchter en zakelijk zichzelf bekeek, dat zij, Judith Leyster, een stevige deern, met blozende wangen, een rond, doodgewoon gezichtje, zoals er honderd in een dozijn overal in Holland door evenzovele spiegels werden weerkaatst, nooit met de nodige zwier satijn, en kant, juwelen en gouden sieraden zou dragen. En ook de staatsie was haar verre. Ze werkte van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, het was hard en zwaar
| |
| |
werk, ze deed het in volkomen overgave, al was het uitzonderlijk voor een vrouw om de schilderkunst als een werkelijk ambacht te beoefenen. Neen, de mensen vergisten zich, ze vergisten zich duchtig, als ze meenden, dat een schilder, man of vrouw, een gemakkelijk leventje kon leiden, dat hij de taveernen afliep van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat en tussendoor in een vloek en een zucht een portret schilderde, of een vrolijk of droevig tafereel op het doek zette. Judith zuchtte. Was het eigenlijk te verwonderen, als ze zo dachten. Vanavond was Brouwer niet bepaald nuchter geweest, geen burger, zelfs geen rhetorieker zou 't ooit in zijn hoofd halen zo alle perken der welvoeglijkheid te buiten te gaan, zo uit de band te springen, als hij voorgoed zijn eigen reputatie in de waagschaal zou zetten. Niemand vroeg zich af, waarom Adriaen zo uit de band sprong.
‘Och, het is een schilder, van zo'n heerschap kun je niet anders verwachten.’ Dat was al de uitleg, die gegeven werd. Maar wat wisten ze van de miserie, waarin Brouwer leefde. Hij was nu eenmaal een vrije vogel, die vrijheid en ongebondenheid niet van elkaar vermocht te scheiden. En die sinds het ogenblik, dat hij bij oom Frans in de leer was gekomen, altijd en eeuwig gebonden was geweest.
‘Zeg juffertje, zou je niet eens een beetje opschieten. We willen er ook nog uit.’
Ze schrok op uit haar dromerij, keerde zich verschrikt om.
‘Nee maar, bent u het? Dag Maaike, dag Pieter. Ik had jullie helemaal niet gezien. Sinjeur De Grebber! Dat ik uw stem niet eens herkende!’
Die deerne wist toch al heel weinig wat wel, wat niet paste, meende de bejaarde schilder, die het Judith niet kon vergeven, dat ze, uit Utrecht teruggekeerd, hem zelfs niet had gevraagd of ze weer bij hem kon komen werken. Frans Hals was een goed schilder, daaraan zou hij niets toe of afdoen. Zijn schutterstukken mochten
| |
| |
er wezen, al waren ze naar zijn smaak wat te veel naar de losse kant. Alle deftigheid ging erbij teloor. De leden van een schuttersgild, dat was maar niet Jan en Alleman, die hoorde je in hun deftigheid te laten. Maar voor de deftigheid hoefde je bij Frans Hals niet te komen. Hij stond bekend als de bonte hond. En daar zou Judith......!
Hij slikte de woorden, die hem op de tong lagen, haastig weer in en begroette nu Judith met vaderlijke welwillendheid.
‘Het doet me deugd je in gezondheid weer te zien, Judith Leyster. Ik hoorde zoëven, dat jij de boosdoenster bent, tegen wie die dronkeman te keer ging. Als je nog bij mij op de werkplaats was, had je zoiets niet kunnen overkomen.’
Judith had moeite niet uit te vallen tegen haar vroegere leermeester. Waarom zou ze. Ze wist het van vroeger, het zou toch niets baten, hij zou er niets van begrijpen, als ze nu, op dit ogenblik haar gal tegen hem zou uitspuwen. Hij had nooit iets van haar begrepen, net zomin als van de schilderkunst.
‘Zoet maar, oue heer, zoet maar, ik ga geen ruzie maken. We zijn vanavond voor ons pleizier uit. Jawel, voor ons plei-zier! Het leek er nogal veel op.’
Gelukkig kwam Maaike tussenbeide.
‘Hè ja, ga je met ons samen naar het banket. Ik heb je zo lang niet gezien. Hendrick, kom je? Waar zit mijn echtvriend toch? Het was spijtig, Judith, dat je niet op de bruiloft kon komen. Ja, maar toen zat je in Vreeland. O, daar is hij. Judith, mijn echtgenoot, Hendrick Gerritsz. Soutman. Hendrick, Judith Leyster.’
Onhandig, wat stuntelig boog de jongeman. Zijn welverzorgde zwartlaken kledij, die de welstand van de gevestigde burger vertoonde, toonde de waarde, door hem aan zijn maatschappelijke staat gehecht. Zijn ogen stonden wat flets in een bleek, gevuld gezicht en de buiging, waarmee hij de vroegere vriendin van zijn vrouw begroette, was hoofs en onbeholpen tevens.
| |
| |
‘Judith Leyster! Neem me niet kwalijk, maar ik had me een heel andere voorstelling van u gemaakt. Maaike heeft me echter niets dan goeds van u verteld......’
‘En anderen? Niets dan slechts?’
Maaike had haar arm door die van haar echtvriend gestoken, met de onverholen trots van de jonggehuwde. Ze voelde zich jaren ouder dan haar vroegere vriendin: een getrouwde vrouw bezat nu eenmaal meer aanzien dan een loslopende jonge vrijster en zeker meer dan een juffer van Judiths allooi.
Ze was in haar hart blij, dat Judith, toen ze bruiloft had gevierd, in geen velden of wegen binnen Haarlem te ontdekken viel. Met Judith wist je nu eenmaal nooit waar je aan toe was. En tòch...... Vader kon geen kwaad van haar horen, al kon je niet zeggen, dat ze hem behoorlijk had behandeld. Ze had het wel niet kunnen helpen, dat sinjeur Leyster met de noorderzon naar Vreeland was vertrokken, maar toen ze weer in Haarlem kwam, was ze naar Hals gegaan en had ze vader in de steek gelaten. Alsof ze niet nog heel wat op de werkplaats had kunnen opsteken. Phh, die Frans Hals, dàt was geen schilder, al liep de halve stad hem achterna om geportretteerd te worden. Hij had geen notie van het echte vak. Dat zei vader zelf: dat strijkt er maar op los met brede smeren, ieder doek ziet eruit, alsof hij het nog moet afmaken. En daar was Judith liever dan bij vader, die de nauwgezetheid zelve was. Daarzonder kwam je er niet, dat wist ze nu wel. Als zij niet zo net was geweest, dan zat ze nu vast nog zonder man. En wat voor een man, alle Haarlemse deerntjes benijdden haar de goede partij, de knappe vrijer. Kijk nou, ze ergerde zich groen en blauw, die broer van me, die heeft nu helemaal geen ponteneur. Judith kijkt hem nauwelijks aan en hij laat geen oog van haar af.
Ze stonden nu in een heel groepje voor de feestzaal. Uit de ramen hingen kleurige Oosterse tapijten, daartussen het blazoen van de Kamer: Cupido, wiens zinspreuk ‘Liefd' boven al’ vrijers
| |
| |
en vrijsters een hart onder de riem steekt. Pieter de Grebber waagde het Judith zijn arm aan te bieden, stamelde bijna onverstaanbaar:
‘Judith, mag ik voor deze avond je tafelgenoot zijn? Of...... of...... is er iemand anders,’ voegde hij, geschrokken over zijn eigen stoutmoedigheid, er schuw aan toe.
‘Maar Pieter, wat denk je wel van me? Dat ik alleen naar een banket zou gaan? Zover ben ik nog niet gezonken. Jan Miense, waar zit je toch, we zouden immers samen......’
Molenaer weet niet hoe hij het heeft. Judith, die hem altijd als een klein kind behandelt, die de hele avond nauwelijks een woord tot hem heeft gezegd. En nu, ineens, wil ze met hem banketteren. Sinjeur Hals had haar toch genodigd! Wat een wonderlijke deern is ze toch. Op de werkplaats gunt ze hem nauwelijks een woord, alleen om hem te ordonneren zegt ze van tijd tot tijd een niet al te vriendelijk bevel:
‘Molenaer, wil je wat verf voor me wrijven, Jan Miense, zit me niet zo in het licht. Dat hoeft toch niet, er is ruimte genoeg en al ben je een bonestaak, daarom zit je me toch in de weg. Een bonestaak geeft ook schaduw!’
‘Ik heb nog nooit gemerkt, dat ze iets van me moest hebben. En nu wil ze met mij aan de dis aanzitten. Ik heb er niets tegen.’
Vastberaden treedt hij naar voren, haalt met een liefkozend gebaar, zo onmerkbaar, dat alleen hijzelf de liefkozing herkent, de arm van het meisje door de zijne. Hij ziet niet de spottende glans in Judiths ogen, als ze De Grebber verbouwereerd achterlaat en ze, in de zaal gekomen, haastig speurt of oom Frans er al is.
‘Ik heb geen lust me altijd en overal als een klein kind te laten behandelen, een klein kind, dat met oom en moei mee mag. Oom Frans vergeet altijd, dat ik volwassen ben en niet altijd aan de leiband wens te lopen. Waarom moet moei Lysbeth altijd mee, ze is zo dik als een ton, ze is helemaal geen postuur voor oom Frans.
| |
| |
Ik zou veel beter bij hem passen! Maar met zijn drieën, daar bedank ik voor. Kom Jan Miense,’ vervolgde ze hardop, ‘daar ginds is nog plaats, kijk daar, aan het benedeneind van de dis. Saluut Maaike, we zien elkaar nog wel. Dag allemaal!’
‘Pas op, Jan Miense, die tree kraakt. Ze moeten ons niet horen. Dan zou het er allesbehalve fraai voor ons uitzien. Sacrementen!’
Judith hield haar adem in, boven knarste een deur in zijn hengsels. In de duisternis en de stilte scheen het geluid vertienvoudigd.
‘Dat moet Harmen zijn. Als hij maar niet naar beneden komt.’ Ze kneep Jan Miense's hand zo fel, dat deze zich met moeite bedwong om het niet uit te schreeuwen. Tegelijk was het hem, alsof hij nu eerst volwassen werd. Judith, Judith zocht zijn bescherming. Ze stonden stil in het aardedonker, zelfs uit de geopende kamerdeur drong geen lichtstraal tot hier door.
‘Gelukkig, de deur gaat weer dicht. We kunnen wel weer verder, Jan Miense,’ fluisterde Judith, nu zo dicht bij de jongeman, dat ze bijna zijn gezicht raakte en haar warme adem langs zijn wang streek. Voorzichtig liepen ze tree na tree naar boven. Bijna had Judith haar zolderkamertje bereikt, dat onder de vliering naast Harmens vertrekje was gelegen. Jan Miense sliep boven op de vliering, waar cubicula voor de leerlingen waren afgeschoten. 's Zomers brandde er de zon, 's winters was het er vaak stervenskoud. Judith had zich gelukkig geprezen, dat haar kamer niet dadelijk onder de balken lag. Maar nu had ze er wat voor gegeven, als ze langs de wenteltrap in het achterhuis regelrecht naar de vliering had kunnen geraken.
Op het ogenblik, dat ze langs Harmens deur slopen, ging deze voor de tweede maal open, ditmaal om een vrouwspersoon door te laten, die met haar brandende lantaren het sluipende tweetal meedogenloos belichtte. Maar haar ontsteltenis was nog groter dan
| |
| |
die van de laatkomers, ze holde de kamer weer binnen en sloeg met zulk een harde slag de deur achter zich dicht, dat het huis ervan daverde.
‘Hé, hé, wat zullen we nu hebben, wat zijn dat voor firlefansen!’ donderde de ruige stem van de meester van beneden uit de zaal.
‘Jan Miense, gauw, vooruit.’ Met een paar passen had Judith haar kamerdeur bereikt, binnen sloot ze hem dadelijk met de zware houten grendel af. Ze hoorde, hoe Jan Miense met een paar sprongen de ladder naar de vliering opvloog, toen werd het boven stil. In de kamer naast de hare barstte een hels krakeel los, een vrouw gilde, ze hoorde door het dunne schot Harmens stem en daarboven uit die van zijn vader.
Vliegensvlug ontkleedde ze zich, kroop tussen de dekens van de bedstee en sloot de deurtjes.
‘Jij donderse jongen,’ hoorde ze Hals bulderen, ‘wat bezielt je. In het huis van je vader een vreemd vrouwspersoon binnenhalen. En je bent niet eens dronken......’
De vrouw snikte, Judith hoorde het duidelijk, sussend klonk Harmens stem. Langzamerhand bedaarde het tumult. Ze hoorde de snikkende vrouw weggaan, toen volgde Hals. Maar de buitendeur werd niet geopend. Wie kon het geweest zijn. De vrouw scheen in huis te blijven.
Gans elementen, dat was Saartje. Nou, die zal er van lusten. Maar voor ons was het een meevaller. Wat bezielde me eigenlijk vanavond. Die dag van vandaag zal me heugen. Hoe zou het Adriaen zijn gegaan. Die zal zijn roes wel onder de Bavotoren hebben uitgeslapen en morgen met hangende pootjes terugkomen. Ik zou niet graag in zijn schoenen staan.
Maar wat mij bezeten heeft! Die Jan Miense, die ik altijd een slungel heb gevonden en die zich nu stellig zal verbeelden, dat hij mijn hart heeft veroverd. Hij is danig uit zijn slof geschoten, dat dient gezegd. Ik denk, dat het de Rinse wijn is geweest, hij
| |
| |
kan er natuurlijk niet tegen, hier in huis worden we niet verwend met de vruchten van de wijnstok, zoals Brouwer zou zeggen. En ik zou wel eens willen weten of Jan Miense ooit in een herberg is geweest. Zo'n paar roemers doen hem geen kwaad, hij was de hele avond een lustige cavalier. Wat hebben we gezongen en gedanst!
Door haar hoofd speelden de deuntjes, ze haalde ze door elkaar, nu eens was ze tot tranen toe geroerd, dan weer had ze de grootste moeite niet hardop te schateren.
‘Ik ben dronken, ik ben vast en stellig ook dronken. Net als Jan Miense. Mooi gezongen heeft hij toch. Alleen, morgen, morgen...... Och wat, morgen zien we weer verder. Morgen......’
Toen dreef ze weg in een diepe slaap. Ergens in haar bewustzijn bleef de herinnering aan een bewogen dag.
|
|