| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
‘En, Judith, kun je het nogal bij ons harden? Of snak je terug naar de grandezza, die je in een overmoedig ogenblik hebt verlaten? Het is hier maar een pover gedoe, deern. Misschien kun je nog terug naar Gherardo, Italiaanser dan alle Italiaanse meesters tezamen. Je schildert tegenwoordig zo natuurlijk als de patroon zelf. Bijna zo goed als je onderdanige dienaar Adriaen Brouwer. Al ben ik dan nog maar een beginneling en zelfs jonger dan uw doorluchtigheid.’
Spottend keek Brouwer op Judith neer, die nauwelijks luisterde naar zijn peroratie. Ingespannen zat ze te werken, het was geen kleinigheid om de eenvoud te bereiken, waarmee oom Frans, zonder kunstmiddeltjes - wat waren kaarslichten anders - zijn sujetten in het volle daglicht plaatste. Nee, zover was ze nog lang niet.
‘Daglicht, gewoon Hollands daglicht, dat bijna altijd gedempt wordt door een dunne nevel, wat kun je daarmee nu beginnen!’ Ze werd er wanhopig onder. Het wilde niet gelukken.
‘Adriaen, zit me nu niet te beduvelen. Je ziet best, dat ik nog altijd aan de manier van Honthorst vastzit. Ik weet heel goed, dat het zo niet moet. Kijk nu zelf, het licht en de schaduw zijn veel te opzettelijk. Als jij een manspersoon zou uitbeelden, zou het er heel anders uitzien. Ik geloof, dat ik toch beter had gedaan, als ik het schilderen er maar aan had gegeven.’
Moedeloos legde ze haar penseel neer, schoof haar schildersstoel achteruit.
‘Ja, ja, dat komt ervan, als vrouwen mannen voorbij willen
| |
| |
streven. Dat lukt ze toch nooit. Je had je bij je borduurwerk moeten houden, Judith, dan was er misschien nog wat van je terecht gekomen. Een nette juffer, waarop geen enkele ordentelijke huisvrouw ook maar dat aan te merken zou hebben. Misschien, misschien zou je dan nog wel een man vinden ook!’
‘Och vent, vlieg op. Je bent al net als alle anderen, een vrouw kan niets, een vrouw is niets en hoe ze het ooit in haar hoofd durft halen om een penseel in haar handen te nemen! Je voelt je bepaald in je mannelijke waardigheid aangetast. En het afschuwelijke is, dat jij wel weet, hoe je de dingen moet aanpakken om zonder kunstmiddeltjes een schilderij in elkaar te zetten, dat het aankijken waard is.’
‘Ja maar, meisje, dat spreekt vanzelf. Jij bent uit Haarlem weggegaan, waar je bij onze meester, al is hij een uitbuiter, die me het bloed onder de nagels weghaalt, heel wat meer had kunnen opsteken dan daarginds in Utrecht. Hals weet, dat een Hollander geen Italiaan is. Een Hollander houdt niet van al die opgeschroefde bombast, van al die santen en santinnen, van al die hoge omes met hun pracht en praal. We zijn een volk van kruideniers en van koekebakkers, al willen ze dat tegenwoordig niet meer zo weten. Hals weet het wel en ik weet het ook, voor de drommel. Ik ben niet voor niets bij Rubens in de leer geweest.’
Dat was al heel wat jaren geleden. Op een schoen en een slof was op zekere dag Adriaen Brouwer uit Oudenaerden naar Antwerpen gekomen, een hongerige, verlopen zwerver. Nog een jongen, het hoofd vol avontuur, met lege handen. Langs de kronkelende beekjes, de bekoorlijke riviertjes was hij door het Vlaamse land getrokken, opgejaagd door de angst, dat de schout hem zijn rakkers achterna zou sturen. Ze kenden hem maar al te goed, al zestien jaren lang, Adriaen Brouwer, de verloren zoon van een geduldig burger. Jaar in jaar uit had zijn vader alle goden
| |
| |
en godinnen uit de heidense godenwereld bijeengeraapt om zijn ontwerpen te maken voor de weefgetouwen van Oudenaerden. Adriaen had meegeholpen op deze wijze een schamel stuk brood te verdienen sinds het ogenblik, dat hij in staat was de Olympus pasklaar voor het weefgetouw te maken.
O, die Olympus. Buiten schijnt de zon en hij moet met eindeloos geduld Jupiter en Juno bekruist en bespikkeld in honderd kleuren op de ruitjes van zijn kartons overbrengen. Als hij even opkijkt, ziet hij zijn buurjongens lachend en stoeiend voorbijgaan, rechtdoor, de Gentse straat in, op weg naar de Latijnse school. Daar gaan Karelke van rentmeester Kolderman en de oudste zoon van Mr. Bartjens. Met z'n drieën waren ze de belhamels van de stadsschool geweest. Tot Adriaen tien jaren oud was en vader oordeelde, dat hij al veel te veel wist voor de zoon van een armzalige patroontekenaar. Die hem bovendien best als helper kon gebruiken: een leerjongen hapte een brok uit de schamele verdienste, en waarvoor kreeg een man zonen en dochters anders dan om hem het leven, om hem de strijd om het dagelijks brood te verlichten? Nee, naar de Latijnse school had Adriaen niet willen gaan:
‘Voor pastoor ben ik niet in de wieg gelegd en wat schiet er anders over voor een jongen uit de smalle gemeente? Maar de hele dag patroonruitjes kleuren en invullen, dat is om de drommel weinig plezant. Ik wil de wereld in, ik kan mijn kost best zelf ophalen. Kijk zo, vader. Een haal hier, een krabbel daar.’
‘Vader, wie is dat? Toe, zeg op, u ziet het best.’
En of vader Brouwer het ziet. Dat is hijzelf, op een haar. Verduld, waar haalt de jongen het vandaan? Ik zou het niet kunnen en ik ben een goed tekenaar, al zeg ik het zelf. Maar hier in Oudenaerden kun je niets met de schilderkunst beginnen, geen droge boterham wordt ermee verdiend. Een patroontekenaar heeft het al krap genoeg, daarvan weet ik mee te spreken.
Hij zucht. Er staat een rekening zò'n ceêl, bij de bakker,
| |
| |
de slachter geeft hem nog crediet, maar hoe lang zal dat duren.
‘Het gaat niet goed met de weverij en als de heren moeten bekrimpen, krijgen wij het te lijden. Kom vooruit, Adriaen, opschieten, dan halen we het eindje nog wel.’
Maar dat was een schone illusie van meester Brouwer. Hij haalde het eindje niet. Op een kwade dag komen de dienaars van het gerecht, de schuldeisers zijn het wachten moe, in een paar uur tijd is er van de vroegere welvaart geen enkel bewijsstuk meer in de woning achtergebleven.
Grauw wordt het leven van alledag, de zorg voor het dagelijks brood wordt al te nijpend voor de vroeg-oude man. En dat niet alleen. Waar zit Adriaen, als de schaarse bestellingen zijn afgewerkt?
‘Je zoon groeit op voor galg en rad,’ bericht hem gretig zijn beminnelijke buurvrouw Nele Jaspersd., die van tijd tot tijd gaarne een pintje door het keelgat jaagt en geen doekje voor haar mond neemt. ‘Hij zwerft bij nacht en ontij door de velden, Wijntje en Trijntje zijn geen goed gezelschap voor zo'n blaag, buurman.’
‘Dat hoef je me niet te vertellen! Maar wat doe ik ertegen. Zo leutig is het hier ook niet, ik kan erin komen, dat hij vrolijker gezelschap zoekt. Een brave zoon is hij toch, ik weet hoe hij ernaar snakt om hier weg te komen. Maar hij laat mij niet in de steek. Zo heel lang zal hij geen last meer van me hebben, ik zal wel spoedig worden opgeroepen en dan kan hij zijns weegs gaan. De hemelse Vader zij geloofd, dat zijn moeder het niet meer heeft hoeven te beleven. Het leven met mij is al moeilijk genoeg voor haar geweest. Ze zou het niet hebben kunnen aanvaarden, haar zoon een vrouwenloper. Een drinkebroer, een nietsnut zou ze hem hebben genoemd. Maar dan had ze het toch aan het verkeerde eind. Net als jij Nele en jullie allemaal het aan het verkeerde eind hebt. Er zit wat in mijn zoon, dàt weet ik.’
Een maand later was vader Brouwer uit het leven heengegaan,
| |
| |
uitgeblust en zonder verzet. Met een strak gezicht had Adriaen bij het open graf gestaan, niets verried zijn gevoelens.
‘Die jongen heeft geen hart, hij heeft zijn vader de dood ingedreven,’ wist Nele te vertellen.
Adriaen had haar, had het hele dorp zijn rug toegekeerd, was met zijn schilderkist en een klein bundeltje kleren Vlaanderenland doorgetrokken, van Oudenaerden naar Gent, van Gent naar Antwerpen, de hele Schelde langs. In zijn hoofd was maar één gedachte: ginds in Antwerpen wilde hij, het koste wat het koste Rubens ontmoeten, Rubens de koning der schilders. Hij wist, het was een overmoedige gedachte, een gedachte, die nauwelijks kans op verwezenlijking bood. Hoe zou hij, een onbekende, arme jongen, die zich zelf nog niet eens leerling in het Sint Lucasgild kon noemen, ooit toegang veroveren tot het paleis, waar Rubens, die met keizers en koningen haast op voet van gelijkheid verkeerde, woonde? Voorshands bekommerde Adriaen zich nog niet om de oplossing van dit vraagstuk, het was moeilijk genoeg om met een lege beurs naar Antwerpen te geraken. In alle dorpen waarlangs hij trok, zocht hij de herberg. Niet alleen, omdat dorst en honger hem kwelden, maar hij overwoog:
‘Daar komen de lieden bijeen, voor ze naar de markt gaan, daar zie ik facies, zoals ik ze het best kan tekenen, oude en jonge, lelijke en schone, van mannen en vrouwen, van boeren en boerinnen. Facies, waarin het leven zelf zijn aantekeningen heeft gemaakt, gerimpeld en met diepe groeven, effen en ongeschonden aangezichten. Ik wil ze conterfeiten, allicht brengen ze me een pint bier, een maaltijd, een onderkomen op. Een Vlaming lust maar al te graag een pintje en met één is hij niet tevreden. Hij drinkt er twee, hij drinkt er drie, hij drinkt er zoveel, dat hij geen boer van een edelman, geen man van een vrouw kan onderscheiden. Dan wordt het pas goed, Adriaen.’
| |
| |
Toen hij eindelijk in Antwerpen geraakte, liep zijn schetsboek over van boerenfacies, lachende en bedroefde, van tronies, waarvoor de duivel zelf op de loop zou gaan, van wijze aangezichten, die beschouwelijk de aardse en hemelse dingen bepeinsden. Daar waren kaartspelers en dronkaards, vechtersbazen en toekijkers, ieder naar eigen aard.
Als een lopend gerucht verspreidde het zich door de Antwerpse estaminets, door de logementen, de herbergen, dat een jongen, nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, met een stukje krijt sinjoren en soldeniers, mannen en wijven in een vloek en een zucht op een stuk papier toverde. Ze geleken zo wel, dat er menig krakeel ontstond, als de geconterfeite zich zelf herkende. Want de jongen ontzag zich niet de ouderdom te honen, als hij ze in minder oirbare toestand aantrof, ergens in een donkere hoek, waar het slachtoffer van Brouwers onthullende ironie zich geborgen had geacht voor onbescheiden blikken.
‘Zo jongeman, laat eens kijken, wat je klaarspeelt. Ik heb me laten vertellen, dat je het op een accoordje met Apollo hebt gegooid en als een tweede Uylenspiegel Antwerpen onveilig maakt.’
's Heren wegen zijn wonderbaar, het gerucht heeft zijn naam verspreid, de Antwerpse schildersbent heeft hem vernomen en al verwaardigt Petrus Paulus Rubens, de hoveling, de diplomaat, zich niet rond te zwalken als de kwanten, die geen aanzien te verliezen hebben, Petrus Paulus Rubens is voor alles schilder. Als het gerucht ook hem bereikt, staat zijn besluit vast:
‘Adriaen Brouwer, je kunt bij mij in de leer komen. Denk eraan, met slampampers houd ik me niet op. Als ik je ooit bezopen op de werkplaats zie, vlieg je eruit. Je zou niet de eerste zijn.’
Adriaen vlóóg eruit. Niet omdat hij van tijd tot tijd wel eens wat al te diep in het glaasje had gekeken - hij werkte hard genoeg om hem die alledaagse zonde te vergeven. Maar een Spaansgezinde diplomaat en een Geus kunnen het tezamen niet harden. Het werd
| |
| |
Rubens, de meester, te bar en Brouwer, de leerling, te eng in het kostelijk paleis. In de haven van Antwerpen ligt altijd wel een hulk of een karveel, waar een los matroos een plaats kan vinden.
‘Ja Judith en nu zit ik hier. Of ik erop vooruit gegaan ben, dat is een andere kwestie. Zo naakt als een kerkrat kwam ik aan land, toen de Duinkerkers mijn schip hadden buitgemaakt. Toen begon het lieve leven opnieuw, ik zwierf van de ene stad, van het ene dorp naar het andere. Er zijn heel wat schouten en drosten door me geconterfeit, om van de kroegbazen, de kramers, de zwervers, de boeren te zwijgen. Ze hebben me ook hier, in de Zeven Provinciën, in het leven gehouden, mijn keel was altijd dorstig, mijn maag rammelde als een collectezak, maar gekomen ben ik er. Als Hals me niet bij Barend van Someren met mooie beloften had gepaaid, dan zat ik nog in Amsterdam in Het Schild van Frankrijk. Mooie beloften, ja daarin is hij een baas. Een fijne sinjeur, de meester. Schilderen kan-ie, er is er niet één, die zo de spijker op de kop slaat, als het op een portret aankomt, maar een vrek, een uitbuiter is hij ook. Laat je dat gezegd zijn, Judith.’
‘Och, kerel, je ziet ze vliegen. Je hebt zeker voor de zoveelste maal al weer te diep in het glaasje gekeken, dronken zatlap.’
Woedend was Judith van haar stoel opgesprongen. Hoe waagde hij het zoiets te zeggen, oom Frans een vrek, oom Frans een uitbuiter. Zonder oom Frans zwierf hij nog als een armoedzaaier door het land. Uit zichzelf zou hij nooit behoorlijk aan de slag zijn gekomen, al verbeeldde hij zich nog zoveel.
‘Tut, tut, tut, meisje, een beetje minder kan ook wel.’
‘Gans lijden,’ - zijn gehele gezicht vertrok van boosheid - ‘Judith, omdat jij geen kwaad van je ome Fransje kunt horen, denk je, dat hij een engel van goedheid is. Schilderen, schilderen, dat kan hij. Daarvan wil ik geen woord kwaad spreken. Anders hield ik het hier ook niet uit. Je wilt toch niet beweren, dat we
| |
| |
hier genoeg te eten krijgen, of dat hij zijn leerlingen behoorlijk betaalt. Hij heeft genoeg profijt van ons, al was het alleen maar om zijn portretten voor te bereiden, de panelen te prepareren, zijn verven te wrijven, te mengen. En de doekjes, die ik mag schilderen, voor een zacht prijsje ten eigen bate te verkopen. En mij dan nog voor kindermeisje te laten spelen. Enfin, dat is hem zuur opgebroken.’
Brouwer schaterde. Zijn boze bui verdween bij de herinnering aan de poets, die hij de juffer had gebakken. Wat had ze dan ook zo'n luierkind aan hem over te laten. Ba, als hij nog aan die viezigheid dacht.
‘Als je nu niet ophoudt met dat gelach, vermoord ik je.’
Judith stond nu vlak tegenover hem, haar ogen sproeiden vonken, vuurrood van opwinding was haar gezicht.
‘Nogal een kunst, om zo'n klein wurm te pesten. Je had het mij moeten leveren, dan had je wat anders gezien. Maar Lysbethmoei is zelf een smeerpoets, een vies stuk vrouwmens. Als je wat tegen háár had, zou ik het kunnen begrijpen. Maar van oom Frans blijf je af, anders krijg je met mij te doen.’
‘Tut, tut, tut, een beetje zachter kan ook wel, hartje. Ik heb de eer!’
Met een zwierige zwaai van zijn hoed, een diepe buiging, die iedere eerbied ontbeerde, nam Brouwer afscheid.
Het was nu doodstil in de schilderskamer. Ook de andere leerlingen waren heengegaan. Het begon al te schemeren, er viel nog slechts een schaars licht naar binnen, dat Judiths fris gezicht fel deed afsteken tegen een donkere achtergrond. Het viel ook op het doek op de ezel: de concentratie van het late licht op de figuur van de vrolijke gezel deed te meer de kunstmatigheid van deze glans uitkomen. Een vreemde en fantastische gestalte leek de jonge man, die met zijn lied en snarenspel een onzichtbare schone trachtte te veroveren.
| |
| |
‘Ik moest het toch eens zonder kaarslicht proberen, het licht wordt zo onnatuurlijk, de kleuren zijn al te roodachtig-bruin. Ik doe er beter aan het incarnaat te laten voor wat het is, echt, fel rood. Dat hoort bij een minnelied. Hoe was het ook weer?’
En zachtjes neuriet ze voor zich heen:
Myn hertken heeft altijts verlanghen
Naer u, die allerliefste mijn.
U liefde hevet my so seer bevanghen,
U vry eighen wil ic sijn.
Ze zingt het nog eens, zachter nog dan zoëven. Ze is zich nauwelijks bewust, dat ze zingt. Ergens, diep in haar schrijnt de gedachte:
‘Naar wie, naar wie heb ik verlangen? Wie zou ik uitverkiezen. Er is niemand, niemand, voor wie ik mezelf zou vergeten. De jongens hier? Pfoe, kinderen, klein grut, met een hoop praatjes. Harmen? Och wat, die is een goed model, hij kan luit spelen en liedjes zingen als de beste en hij zou geen zoon van oom Frans zijn, als hij ook niet een behoorlijk schilderijtje kon maken. Dat is nog allemaal geen reden, om naar hem te verlangen. Maar - van verwondering over zichzelf blijft ze een paar seconden star voor zich uitstaren - maar ik heb nooit naar iemand verlangd! Of ja, toen, misschien, toen ik Honthorst voor de eerste maal ontmoette. Hìj betoverde me, toen, met zijn donkere ogen, zijn uitheems uiterlijk, zijn hoofse manieren. Het is gauw voorbij gegaan. Als je iemand van heel dichtbij leert kennen, gaat de aardigheid er vaak zo af. Hij was een vaardig schilder, maar anders...... Een ijdeltuit van de bovenste plank. Nee, - ze schudde overtuigd haar hoofd, de bruine krulletjes sprongen te voorschijn onder het witte, nauwsluitende mutsje - nee, naar hem verlang ik stellig niet. Maar als je negentien bent, Judith, meisje, dan hóór je te verlangen. Dat doen alle meisjes. Kijk
| |
| |
maar naar Maaike, die heeft het werk er al lang aan gegeven en is nu een huisvrouw van de bovenste plank. Alleen, zou ze ooit verlangd hebben, ècht verlangd niet naar een huis, een gezin, maar naar de “allerliefste mijn”??’
Ze zuchtte.
‘Kom, ik zal maar eens naar beneden gaan. Lysbethmoei zal wel weer iets voor me op te knappen hebben. O, grutjes, ze roept al. Of ik gauw beneden kom? Is er zo'n haast bij? Zò laat is het toch nog niet.’
‘Judith, kom je haast,’ hoort ze duidelijk, als ze de deur van de schilderskamer opent. Het is donker op de trap, je kunt er geen hand voor ogen zien. Met twee treden tegelijk springt ze de trap af.
‘Hé juffertje, zou je niet eens beter uit je ogen kijken. Dat scheelde een haar, of ik was gauwer beneden dan ik boven gekomen zou zijn. Ik kwam nog wel opzettelijk naar boven om je het laatste nieuws te vertellen. Het zal je vast wel bevallen. Maar als je toch beneden komt......’
‘Oom Frans! Ik dacht, dat u naar de Kamer was.’
‘Geraden, meisje, geraden. Daarom hebben we jou nodig. We zullen er even rustig bij gaan zitten. Hier, op het vlondertje. Lust je een pot bier? Het komt je toe, als je hard hebt zitten werken! Het is al pikdonker.’
‘Graag. Hè, heerlijk, dat u er bent. Ik had u willen vragen, hoe ik het aan moet met mijn Serenade. Het wil niet lukken, ik krijg Harmen niet los van de muur. Het is bar moeilijk en voor u is het kinderspel. Ik geloof, dat ik er maar mee moest ophouden, het wordt toch niets met me.’
‘Spreken we een andermaal wel over. Komt best voor elkaar met jou. Maar ben je niet benieuwd wat ik je te vertellen heb? Heeft Brouwer je nog niets gezegd?’
‘Brouwer?’
| |
| |
Het flitste haar door het hoofd. Brouwer, die oom Frans had uitgemaakt voor al wat lelijk was, nee, dat bedoelde hij vast niet. Niets laten merken aan oom Frans. Of, misschien, zou hij zijn schouders ophalen. Zoveel gaf hij er niet om, wat de mensen van hem zeiden. Alleen, Brouwer?
‘Nee, Adriaen heeft me niets bijzonders verteld. We hebben allebei rustig zitten werken.’
‘Een raar baksel is dat jongmens. Hij kwam even langs daarstraks in de Wijngaerdrancken om me wat te vragen, hoorde, hoe we met de kostuums voor het liefje van Jonker Ramp inzaten. Ze moeten rijk, weelderig, bont zijn en onze thesaurier beweert, dat de kas het niet dragen kan om het fraaiste van het fraaiste aan te schaffen. Daar komt me die schelm van een Adriaen en lacht hem vierkant in zijn gezicht uit.
“Is 't anders niet? Man, ik heb wel voor hetere vuren gestaan. Je moet je van tijd tot tijd met de schijn weten te behelpen.”
Toen vloog onze goeie schatbewaarder haast tegen de balken:
“Jongeman, van die nieuwmoodse onwaarachtigheid moeten wij hier niets hebben. Dan maar geen liefje van Jonker Ramp.”
Maar toen kwam Joannes Houwaert in het geweer. Hij zou het liefje van Jonker Ramp zijn en of hij nu paarlen en juwelen zou dragen of dat hij het met glas en kiezel moest doen, was hem glad om het even. Als hij de rol maar kreeg.
“Laat Brouwer uitspreken, al dat gefilosofeer over schijn of geen schijn, daar komen we geen steek verder mee.”
Toen hield Brouwer een lang betoog. Het kwam hierop neer, dat hij het costuum wil schilderen. Dat heeft hij indertijd in Amsterdam, toen hij nog bij Van Someren in Het Schild van Frankrijk zat, ook gedaan. De toeschouwers hebben het toneel van louter verrukking bijna afgebroken. Nu wilde ik jou vragen of je ons helpen wil. Je hebt immers bij De Grebber leren borduren, je weet, wat een vrouwenkleed betekent en je kunt schilderen.
| |
| |
Als jij nu eens zo'n costuum met parels en juwelen en al voor elkaar bracht, dan mag je met mij mee naar de voorstelling.’
‘Tja,’ aarzelde Judith, ‘helemaal oneens ben ik het niet met de thesaurier. 't Is geen manier van werken. Maar och, als ik u een genoegen kan doen, oom Frans. Waarom doet Brouwer het zelf niet, die kan het beter dan ik.’
‘Omdat ik hem niet kan missen om aan mijn laatste schutterstuk te werken. Hij heeft er geen tijd voor.’
‘O, dus mij kunt u wel missen. Ik heb er wel tijd voor!’ bitste Judith.
‘Meisje, meisje, wat blaas je hoog van de toren. Jij bent nog maar een beginneling, voor jou is het meteen een flinke oefening om het onderscheid goed te leren kennen tussen satijn, zijde, fluweel, tussen de glanzen van diamanten, paarlen en goud. Als je 't zo bekijkt, wat is er dan tegen?’
‘Ja, wat is er dan tegen,’ peinsde het meisje, in onvrede met zichzelf.
|
|