| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
‘Zo, en nu allemaal netjes in de rij. Adriaentje, trek jij het wagentje met de kleintjes. Jij hoeft alleen maar te zingen. En jij, Japie, zit je rommelpot stevig om je hals? Denk erom, dat je de blaas niet kapot maakt. Wacht, ik zal het je nog eens voordoen.’
Hardhandig pakt de stevige knaap de rommelpot beet. Het is hem aan te zien, dat hij de hantering van het luidruchtig instrument nauwelijks een ander gunt. Hij maakt een lawaai, dat horen en zien de voorbijgangers vergaat. Er zijn er, die haastig, zonder op- of omkijken voorbijgaan, je ziet ze denken: Kinderen zijn hinderen. Maar de meesten, het zijn er niet vele, het is stil op de Oude Gracht, lachen, als ze langs de levenmaker gaan.
‘Weet je niet, wie dat is,’ roept Meeuwes de sleper een dikke schommel toe, die achter een kruiwagen vol appelen langs de huizen vent.
‘Mot je mij hebben!’ lacht de vrouw. ‘Alsof niet iedereen weet, dat alleen de kinders van Frans Hals de boel zo op stelten kunnen zetten. Horen en zien vergaat een mens. Hé Fransje, kan het niet een beetje zachter?’ Ze pakt hem bij zijn arm, de jongen kijkt haar verbouwereerd aan. Zijn mond blijft half openstaan, midden in het lied, waarbij hij zichzelf op de rommelpot begeleidde:
'k Heb al zo lang mit die rommelpot gelopen,
En 'k heb nog geen geld......
‘Ja, dat zal wel,’ meent Appelenlijs. ‘Jullie zien er wel uit
| |
| |
alsof je zo uit de goot komt, maar een boterham schiet er bij je vader nog wel over, zou ik denken. Nou, ga je gang maar, maar denk een beetje aan andermans oren.’
En over de gracht weerklinkt haar roep:
‘Bellefleuren, rijp en rond, Vijf duiten een pond!’
Verontwaardigd kijkt Frans haar na.
‘Dat heeft wat van een ander te zeggen. Zó'n bek!’
Maar dan staan de kinderen eindelijk in de rij, hij voorop.
‘Eén, twee, in de maat, Anders wordt de meester kwaad,’ commandeert hij. Zijn gevolg denkt er niet aan om hem niet te gehoorzamen. Niet alleen de broertjes en zusjes. Alle kinderen uit de buurt erkennen de kinderen Hals als hun voorgangers. Die zien er soms uit om met geen tang aan te raken, hun haren pieken om hun gezicht, ze dragen de wonderlijkste kleren, waar altijd een band of een knoop aan ontbreekt. Nee, moeder Lysbeth is niet een van de secuurste, de hele buurt weet ervan mee te praten. Maar zij noch haar man trekken zich iets aan van de hele buurt. En de hele buurt weet ook: De kinderen hebben een aartje naar hun vaartje. Ze krakelen, dat de stukken eraf vliegen, maar ze weten van zingen en dansen.
Daar gaat het stel. Voorop Frans. Hij blaast op een lange fluit. De dunne tonen fladderen ijl door de lucht. Jongens en meisjes, in de pas - de rommelpot rommelt nu heel wat bescheidener - zingen het melodietje mee. Telkens meer kinderen sluiten zich bij het troepje aan. Frans merkt het niet, dat lang niet allen met hem voortmarcheren, van de Oude Gracht door de Houtstraat en de Annegang naar de Grote Markt. Hij loopt in een roes, zijn eigen fluitspel hoort hij alleen en hij droomt zich te gaan aan het hoofd van een echt schuttersvendel. Hij is zijn eigen volgelingen vergeten, die nu tot een twintigtal zijn aangegroeid. Adriaentje kan het nauwelijks bijbenen en de kleintjes in het wagentje worden voortgezeuld met een vaart, die ze noodlottig had kunnen worden,
| |
| |
als Thijs van Jan de Lapper en Willem van de Meester Adriaentje niet een handje hadden geholpen. Maar Frans ziet niet op of om. Hij is niet zomaar een jongen, die met een troep kleine kinderen door de Haarlemse straten trekt, hij is de Kapitein van zijn vendel, hij commandeert al zijn schutters. Dat zijn er langzamerhand heel wat. Uit de grote huizen aan de Oude Gracht komen de kinderen Ruyl, wier vader pensionaris van Haarlem is en die eigenlijk niet met de Hals' kinderen mogen omgaan. Niet omdat hun vader zo'n deftig personage is, daar vraagt niemand naar, nee, maar die kinderen zijn zo'n bijzonder slag, echte zwervers, vindt moeder Ruyl: ‘Die,’ zegt ze, ‘die groeien op voor galg en rad.’ Maar ja, wat doe je ertegen, als je Frans, de jonge Frans dan altijd, een bolleboos vindt, een knaap, die alles durft, overal raad op weet en zich door niets of niemand in de luren laat leggen. Dan loop je met hem mee en zeker, zoals nu, nu hij zo prachtig op zijn fluit blaast, dat je vanzelf achter hem aangaat. Frans blaast, dat de stukken eraf vliegen, en de hele troep moet meezingen, of ze willen of niet. Hoor, hoe het klinkt door Haarlems straten:
Met schitterende ogen stappen de kinders achter Frans aan, alleen Adriaentje heeft het opgegeven, ze sukkelt achteraan met het karretje en de twee kleuters. Het huilen staat haar nader dan het lachen, ze doet al haar best de groten in te halen, maar het lukt niet, het lukt niet. Die wagen is ook zo zwaar, Frans heeft makkelijk praten, die commandeert maar, die loopt voorop met zijn fluit. De weg is zo hobbelig, de wagen hobbelt en bobbelt over de keien, ze loopt zo hard ze kan en juist, als ze eindelijk op de
| |
| |
Markt aankomt, waar ze in de verte Frans hoort commanderen, dan houdt het wagentje het niet langer. De dissel breekt, een oorverdovend gekrijt weerklinkt, Jaapje en Reyn liggen op de keien en weten niet van ophouden.
‘Kwaje meid, kun je niet beter oppassen,’ roept een boze stem haar toe. ‘Wat heb je zo te hollen! Kom, vooruit, grien niet zo, ik zal je wel helpen. Nee maar, alle joosjes, dat zijn mijn bloedeigen broerskinders, Adriaentje, meid, wat spoken jullie uit. Kom eens bij oom Dirk. Ik had jullie zo gauw niet in de gaten en als die ome jullie niet had gezien, dan was ìk je vast voorbijgelopen. Is 't niet, Brouwer?’
‘O, oom Dirk, bent u het? En oom Adriaen ook! O, wat ben ik nu blij.’ Adriaentje droogde gauw haar tranen en voelde zich weer helemaal gerust, toen haar liefste oom Jaapje en Reyntje tot bedaren bracht, hun kleertjes recht schikte en op iedere arm een kleuter zette.
‘Ik ben een grote meid, ik kan het zelf wel,’ verklaarde Adriaentje, in het volle bewustzijn van haar zes jaren.
‘Ga maar met ons mee, we zullen jullie wel thuisbrengen,’ troostte oom Dirk. ‘Brouwer, neem jij de beide kleintjes voor je rekening? Wacht, ik zal de dissel even vastmaken, dan mag jij in het wagentje, Adriaentje. Of wou je liever door je peetoom naar huis worden gebracht?’
Adriaentje schudde zeer beslist haar hoofdje.
‘Nee, nee, oom Dirk. Ik vind jou veel liever.’
‘Zo jongeman, daar kom je bekaaid af. Ik dacht anders, dat je het met vrouwvolk nog al aardig goed kon vinden,’ lachte de meester. ‘Beter dan met mijn broer? Of vergis ik me? Dan moet je het maar zeggen.’
Brouwer meesmuilde. Dat was een moeilijk parket, waarin zijn petekind hem bracht. ‘Het was me ook wat, ik kan wel eeuwig voor kindermeid spelen. Ik krijg er schoon genoeg van.’
| |
| |
Dat ging nu al een paar jaar zo, sinds de dag, dat hij leerling bij Frans Hals was geworden. Gouden bergen had hij zich voorgesteld. Wat was er van geworden? Voor een hap eten en een paar onnozele stuivers kon hij werken, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Op de kinderen kon hij passen, als de meester het in zijn hoofd haalde zijn vrouw mee te nemen naar de kroeg, als er gildefeesten werden gegeven, als de Kamer van Rhetorieke ‘Liefde boven al’ zijn spelen vertoonde. Ja, dan mag ik thuisblijven, Klaasje verschonen en zorgen, dat al dat luidruchtige grut elkaar niet in de haren vliegt. Nee, veel goeds viel er niet te beleven, sinds hij hier terecht was gekomen. Schilderen had hij er geleerd, dat stond als een paal boven water. Maar met zijn gouden vrijheid, die hij zo ruimschoots had genoten op zijn zwerftochten door het Vlaamse land, daarmee was het gedaan. Zijn enige troost vond hij nog achter een flapkan goed Haarlems of Delfts in het ‘Dronken Huisje’ of ‘De Dorstige Kuil’. Daar trof hij de zwervers van de wijde chausseëen, de kornuiten, met wie hij beter raad wist dan met die stijve Hollanders. Ofschoon, dat kon je meester Frans nu weer niet verwijten. Die wist ook van wanten, als het op een goed glas aankwam.
‘Hé, kwibus, denk om je kroost. Hé kinderbeul,’ hoorde hij zich woedend toeschreeuwen. Brouwer kwam tot bezinning, hij had het hele Klaasje vergeten, het scheelde geen haar of het kind was hem ontglipt. Het schreeuwde als een varken, dat gekeeld werd. Een blinde woede steeg Brouwer naar het hoofd, hij hief reeds zijn hand om het onnozele wicht een rammeling te geven......
‘Zeg, zou je daar niet nog eens even mee wachten, Adriaen!’
Verbouwereerd keek hij op. Judith, Judith Leyster stond daar. Vlak voor hem, een paar ellen van Hals' woning. Waarachtig, het wàs Judith.
‘Judith, jij hier! Wat kom jij hier doen? Ik dacht, ik meende, dat je in Utrecht zat. Ben je weggelopen,’ vroeg hij gretig,
| |
| |
alsof hij in haar de verwezenlijking van zijn eigen dromen wilde zien.
‘Weggelopen? Ik weggelopen? Laat naar je kijken. Ik ben weggegaan. Maar dat is een ander verhaal. Zou je niet eerst die wichten binnen brengen. Het is, dunkt me, kinderenbedtijd. O, en daar heb je Dirk ook. Och, Adriaentje, hoe is het ermee? Kleintje, laat me je eens bekijken, wat ben jij groot geworden.’
Judith trok het kind naar zich toe, knuffelde het, zoende het op de bleke wangetjes.
‘Wie ben ik dan, weet je het nog, zusje?’
Gelukkig legde Adriaentje haar blonde hoofdje tegen Judiths gezicht, vleide:
‘Lieve, lieve Judith-moei. Blijf je nu altijd bij ons? Ga je niet meer weg?’
Dirk kwam tussenbeiden.
‘Wat zouden jullie ervan zeggen, als we eens naar binnen gingen. Ik heb al zoiets horen verluiden, Judith, Frans zei me, dat je erover dacht om weer naar Haarlem te komen. Hij heeft er wel oren naar, meen ik. Het beviel je daarginds niet meer, is 't niet? Je hoeft me niet te antwoorden, hoor.’
‘Ga voor, na u, na u, juffer.’
Judith ging zwijgend naar binnen. Ze voelde zich verward, verbijsterd. De ontvangst van de kinderen was hartelijk genoeg. Brouwer zomin als Dirk Hals staken het onder stoelen of banken, dat ze blij waren haar terug te zien. Zijzelf had zich dit weerzien heel anders voorgesteld. Was ze zo veranderd in die paar jaar, dat ze eerst van al teleurstelling voelde over het feit, dat niet oom Frans bij deze eerste verwelkoming tegenwoordig was, oom Frans, aan wie ze in de eerste plaats had gedacht, als ze zich de terugkeer naar Haarlem voorstelde.
In het voorhuis, waar ze nu stond, omringd door de kleintjes, die juichten om het weerzien, was het duidelijk merkbaar, dat de
| |
| |
zorgen, door de huisvrouw aan het onderhoud van het huis besteed, gering waren.
‘Och Judith, je bent een pietepeut, om je daaraan te storen. Wat komt het erop aan, of de tegels maar matig zijn geschrobd, of het witte marmer vergrauwd is of de kat zijn nagels in het hout van de betimmering heeft gezet. Daar gaf je vroeger ook niet om. Daarop komt het immers niet aan.’
Nee, daarop komt het niet aan. Maar de kinderen zagen er verslonst, verwaarloosd uit en toen ze Lysbeth op haar toe zag lopen, de handen tot een hartelijke begroeting uitgestoken, toen kon ze haar schrik nauwelijks bedwingen. Moe en afgetobd zag Lysbeth eruit, diepe kringen onder de ogen, rimpels rondom de mond maakten een vroeg verouderde vrouw van haar. Haar hartelijkheid, haar opgewektheid leek er niet minder om, toen ze op Judith toekwam:
‘Nee maar, wie hebben we daar! We dachten, dat je het schilderen eraan had gegeven, Honthorst had aan Frans gemeld, dat je was heengegaan, terug naar je ouders, naar Zaandam. Waaròm schreef hij er niet bij.’
Voor Judith tijd had te antwoorden, werd de klink van de deur gelicht. In het volle daglicht, dat door de opening naar binnen viel, stond daar de meester. Ook hij zag er vermoeid uit, de blik van zijn ogen verried maar al te zeer, dat de vroegere opgewektheid had moeten wijken voor een zwaarmoediger levenshouding. Een glimlach verlichtte even zijn gezicht, toen Adriaentje tegen hem opsprong, juichend:
‘Vader, vader, moet je eens horen. Frans liep voorop en toen was hij opeens weg met zijn fluit. En de kinderen, de kinderen. En toen, en toen, vader, zie je niet wie er is?’
Judith stond in het midden van het voorhuis, juist in de lichtbaan, die haar scheen af te sluiten van de overigen. Ze liep op Hals toe, de gedachte overrompelde hem:
| |
| |
‘Judith, Judith Leyster, een volwassen vrouw.’
Judith reikte hem haar rechterhand, hief haast smekend haar fris gezichtje naar hem op:
‘Oom Frans, mag ik weer bij u komen? Het ging niet langer in Utrecht. Ik zal het u wel vertellen, maar, vindt u het goed?’
‘Dat moet dan maar! Tenminste, als moeder de vrouw geen bezwaren maakt. Ons huis zit al overvol, dat zie je. Brouwer,
| |
| |
dat is één, Ostade en Molenaer, dat zijn er drie en dan nog mijn kinderschaar. Vrouw, hou Klaas en Reyntje alsjeblieft bij je. Gans bloet, wat zien die wichten eruit. Heb je ze in de gracht laten vallen, Adriaentje?’
‘Nee, zo erg was het niet. Maar het is een wonder, dat ze er zonder ongelukken afgekomen zijn,’ kwam Dirk tussenbeiden. ‘We kwamen net op tijd om ze van de straat op te rapen. Adriaentje kon het niet helpen, die bliksemse zoon van je is net de rattevanger van Hameln. Met dit verschil, dat hij er helemaal niet op let, wie er achter hem aan komt, als hij maar op zijn fluit kan blazen. Het klonk puik, dat moet gezegd. De jongen kweelt als een nachtegaal in een voorjaarsnacht. Aha, daar hebben we de rabauw.’
‘Vertel eens, waar kom jij vandaan?’
Frans Hals greep zijn zoon stevig beet. Er was geen ontkomen aan, de jongen had zo gehoopt, dat zijn komst onopgemerkt zou zijn gebleven. Een strop, dat vader net voor de deur stond en dat oom Dirk hem in de gaten kreeg. Er zou wat waaien. Hij had helemaal niet meer aan de kleintjes gedacht, toen hij trots als een pauw aan het hoofd van alle jongens en meisjes door Haarlems straten stapte. Onderweg hadden ze hem de ijselijkste verhalen gedaan, Jaapje had zo'n gat in zijn hoofd en Reyntje was bijna verdronken, zeiden de buren. Maar dat was gelogen. Gelukkig, ze stonden er gezond en wel. Een beetje vuiler dan anders, maar dat mocht niet hinderen. Als vader maar niet te veel op had, dan zou het wel meelopen. Hij waagde voorzichtig een blik omhoog. Gelukkig, vader lachte. Als hij hem nu maar losliet. En hem zijn fluit niet afnam.
‘Wat zullen we met hem doen, Judith? Zullen we hem het huis uitgooien? Dan is er tenminste een plaatsje voor jou over. Of weet jij er raad op, Lysbeth?’
Judith voelde zich verlegen met haar figuur. Ze had er vast op gerekend, dat oom Frans haar met open armen zou ontvangen,
| |
| |
ze had er geen ogenblik aan gedacht, dat er wel eens geen plaats in het grote huis kon zijn. Maar het was overvol, drie leerjongens, de vijf kleintjes, de twaalfjarige Sara, de achttienjarige, oudste zoon Harmen, nee, het zou werkelijk een wonder zijn, als er voor haar nog een plaatsje zou overschieten. Toen ze uit Utrecht wegging, was ze er eerlijk van overtuigd geweest, dat ze het schilderen eraan moest geven. Misschien, heel misschien had ze ergens in een stil plekje van haar ziel, vaag gedacht aan een mogelijkheid om toch nog bij oom Frans een andere richting te kunnen inslaan. Zeer zeker was ze zich die gedachte niet bewust geweest. Alles was afgelopen, had ze gemeend en hoe ze ook had opgezien tegen de terugkeer naar huis, het huis, waar ze het eenmaal niet had kunnen uithouden, ze had de sprong in het duister gewaagd. Zo prettig zou de ontvangst van de verloren dochter zeker niet zijn, had ze gemeend. Vader en moeder waren al te vast overtuigd geweest, dat ze hun plicht als ouders meer dan vervuld hadden, toen ze haar haars weegs lieten gaan, dan dat ze het haar zouden vergeven, als ze roemloos het door haar zelf gekozen beroep in de steek liet. Zo had ze gedacht en reeds had ze zich een beeld gevormd van de gang van zaken.
Vader zou zeggen:
‘Voor mensen, die geen grein verantwoordelijkheid bezitten, ben ik niet thuis.’
Alsof hij wonderwat in de wereld had klaargespeeld. Als moeders familie in Zaandam er niet zo goed had bijgezeten en zo royaal was bijgesprongen, toen de Haarlemse bierbrouwerij het niet meer kon houden, had het hele gezin Leyster voorgoed droog brood moeten eten. De zusjes waren getrouwd, Anna, lang voordat de klad in de brouwerij was gekomen, Magdalena een jaar of vijf later, vlak voor de catastrophe. Ze hadden zich bitter weinig aan de ouders, aan Judith en de kleintjes gelegen laten liggen, blij, dat ze de dans waren ontsprongen. Nee, op haar zou Judith stellig
| |
| |
niet kunnen rekenen. En moeder zou het niet wagen met vader van mening te verschillen, al zou ze het nog zo graag anders hebben gewild. Als laatste toevlucht had Judith Haarlem gezien, misschien bij de De Grebbers, waar ze zich dan verdienstelijk zou kunnen maken met het borduurwerk, dat ze verafschuwde. Ja, en...... Ze had, toen ze op weg ging, de gedachte nooit durven voltooien.
Het was alles heel anders gelopen dan ze zich had voorgesteld. Vader en moeder waren overgelukkig geweest, toen ze haar weer bij zich hadden. Er was nergens over gesproken, die eerste dag, dat ze in Zaandam aankwam. Vader had haar van de schuit gehaald en in de smalle straatjes tussen de groengeverfde houten huisjes was het zo stil geweest, dat geen van beiden het had gewaagd deze stilte te verbreken met meer dan een begroeting. Voor Judith was de beklemming echter met iedere stap groter geworden, de onzekerheid wat haar wachtte, had haar tegen haar gewoonte bevreesd en zwijgzaam gemaakt. In het kleine voorhuis wachtte moeder haar. Ook zij sprak geen woord te veel:
‘Zo, ben je daar. Was de reis erg bezwaarlijk?’
De kinderen waren binnengekomen en het was of ze nooit van huis was geweest. Vader scheen tot rust gekomen, sinds de dagelijkse zorgen hem niet meer opjoegen. Hij had weinig gezegd, zat na het avondmaal stil bij de tafel, en vond nu, sinds het bier niet meer zo gemakkelijk bereikbaar was als tevoren, zijn troost in pijp en tabak. Judith herkende hem nauwelijks, deze zwijgzame man, die slechts een enkele maal het woord nam. Het leek alsof moeder van de weeromstuit praatzieker was geworden; Judith had het gevoel of ze voortdurend op haar hoede moest zijn tegen een belangstelling, nauw verwant met bemoeizucht. Och ja, het sprak eigenlijk vanzelf, dat moeder graag wilde weten, waarom ze zo plotseling uit de lucht kwam vallen. Ze wilde het ook wel vertellen, maar ze moest haar even de tijd laten om te bekomen. Ze begreep nu al, dat er geen sprake van kon zijn, dat ze het schilderen zou
| |
| |
kunnen laten, dat ze voortaan, tot er misschien een vrijer zou opdagen, thuis moeder zou helpen. Ze konden het best zonder haar af, het huis was klein, de kinderen werden groot, hielpen alle al een handje mee. En steeds vaster omlijnd zag ze haar toekomst: bij oom Frans op de werkplaats. Tot ze haar leertijd zou hebben voltooid en zichzelf als meester, als volwaardig lid van het Lucasgild zou kunnen vestigen. Ze proestte het opeens uit. Wat klonk dat koddig, meester!
Wat moet ik anders zeggen? Meesterse? Meesteresse? Nee, dat gaat ook niet. Ach wat, wat maak ik me druk. Ik heb nog heel wat jaren voor de boeg, eer het zover is. Ze was nog niet eens als leerling bij oom Frans! Die zou er vast niets tegen hebben, was ze overtuigd. De aarzeling van Frans Hals viel haar als koud water op het lijf. Wat al bezwaren. Of meende hij het niet zo erg, wou hij alleen maar alle eer aan zijn vrouw laten? Je mocht zeggen, wat je wou, oom Frans kon bulderen, dat het huis te klein werd, maar als je de zaak goed bekeek, dan was Lysbeth het, die het huis regeerde.
Zou oom Frans haar vergeten zijn? Hij had het zo druk met zijn oudste. Ze ging lachend op zijn vraag in.
‘Wat we met Frans moeten doen? Nee, uit huis gooien lijkt me niet je ware. Daar schiet u niet mee op en ik ook niet. Want als u mij dan zag, zou u altijd aan Fransje denken. En moei Lysbeth zou me vast en zeker het huis uitkijken. Is 't niet, Lysbethmoei?’
‘En of ik dat zou doen. Maar een plaatsje is er nog wel voor haar, Frans. Ze kan best bij Saartje op de zolderkamer. En ze hoeft er alleen maar te slapen. Een hap eten hebben we ook nog wel over. Waar genoeg is voor twaalf, kan er nog wel eentje bij.’
Judith vloog Lysbeth om de hals, zoende haar, dat het klonk.
‘Nu wordt het pas goed. O Lysbethmoei, o oom Frans, als u wist hòe blij ik ben.’
|
|