| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Vrouw Leyster streek zorgvuldig de brief glad, die ze zo juist had ontvangen, vouwde hem in zessen, keurig in de vouw, knipte de fluwelen beugeltas open, met zilveren haak aan een zilveren ketting om haar middel bevestigd. Toen bedacht ze zich, vouwde de brief weer open en las opnieuw de inhoud:
Lieve en waarde ouders,
Door deze verwittig ik UE. van mijn komst ten Uwent op Vrijdag eerstvolgende. Weest UE. ervan verzekerd, dat mijn komst UE. geen onrust behoeft te baren. Het is Uw dochter echter niet mogelijk de redenen van haar komst in deze missive klaar uiteen te zetten. Ik hoop, dat UE. de oorzaken, welke aanleiding hebben gegeven tot mijn vertrek uit Utrecht zult billijken en dat UE. met even groot verlangen ons wederzien zult tegemoet zien, als zij, die altijd zal blijven
UE. dienstwillige dochter en dienares
Judith Leyster.
Uit Utrecht den 30 September.
‘Nu weet ik nog niet of ik bedroefd of blij moet zijn, dat Judith naar huis komt. Ze heeft ons in de laatste tijd al heel weinig laten horen. En nu zo opeens komt ze uit de lucht vallen. Het is altijd wat raars met haar, altijd wat anders en...... zelden wat goeds. Maar ze is mijn dochter en ik kan mijn gevoelens geen geweld aan- | |
| |
doen. Wat mij aangaat, ze zal welkom zijn. Maar vader...... Dat is een andere kwestie.’
Nee, Jan Willems was lang niet te spreken geweest, toen de bode de brief had gebracht. Het was geen alledaagse gebeurtenis bij de Leysters, sinds ze uit Haarlem waren verdwenen, om een brief te ontvangen. In Haarlem was Jan Willems een aanzienlijk brouwer geweest, die met vele plaatsen in de omtrek en verder in de Republiek een geregelde correspondentie onderhield. Maar hier!
‘Geen knip voor de neus ben ik meer waard. Het is geen leven om als pennelikker voortaan verder te moeten gaan. Ik, die, hoe kort is het nog maar geleden, een van de schoonste brouwerijen in Haarlem heb gehad.’
Moeder Leyster deed er gewoonlijk het zwijgen maar toe, als haar man voor de zoveelste maal aan het mopperen sloeg. Ze kende het van hem, hij had het nodig zijn hart te kunnen luchten. Het beste was maar hem rustig zijn gang te laten gaan. Dan draaide hij vanzelf weer bij.
‘We mogen nog van geluk spreken, dat we bij broer Hendrick terecht konden. Die is nog niet een van de kwaadste, we hebben tenminste een behoorlijke boterham, de kinderen gaan naar school, Trijntje helpt me al heel aardig in de huishouding, we zijn allemaal gezond en het werk kan Leyster best aan. Op het kantoor van de oliemolen heeft hij het vrij wat gemakkelijker dan toen hij zelf de verantwoording had voor de “Leystar”. Ja, ja, er komt wat kijken bij zo'n brouwerij. Veel eraan over gehouden hebben we nu ook niet bepaald!’
Ze lachte schamper.
Die keer, dat ze in het holst van de nacht naar Vreeland waren verdwenen, 't was fraai geweest. Die man van haar, wat had hij eigenlijk van geldzaken geweten. Gelukkig, dat broer Hendrick toen alles nog eens behoorlijk had nagezocht, anders waren ze er nog slechter afgekomen.
| |
| |
‘Maar ik ben blij, dat we niet meer moederziel alleen in Vreeland zitten. Aan de Zaan ben ik geboren en getogen, ik ken ieder straatje, ieder steegje in de stad, je voelt je weer thuis. Alleen, Judith. Wat dat nu weer was?’
Ze keek uit het raam van de Zaankamer, dat op de rivier uitzag. Aan de overzijde was het een leven en bedrijf van je welste. Ze zou er uren naar hebben kunnen kijken: er werd een nieuwe walvisvaarder gebouwd op de werf van Jan Louwe, de romp was al bijna klaar en stak zijn spanten hoog in de lucht.
Wat klein leken van hieruit de werkmensen, het schip torende hoog boven ze uit, als mieren liepen ze heen en weer. Op de rivier, waar straks langs de helling 't Welvaaren van Groenlandt te water zou glijden, zeilden de rederszoons, de zonen van olieslagers en houtzagers met hun jachtjes, hun boeiers. Ginds draaiden in eeuwige rondedans de wieken van al de molens, die de Zaan hun rijkdom brachten.
‘We strijken er zelf niet bijster veel van op, van al die rijkdom, van al die welvaart. Kom, Trijntje, niet mopperen, we halen het wel. Alleen, die Judith, wat......’
Ze hoorde voetstappen bij de achterdeur, mannenstemmen klonken luid. De deurklink werd opgelicht, even later stond Jan Willems in het vertrek. Hij was weinig veranderd, nog altijd dezelfde luidruchtige man, die iedere tegenslag, in weerwil van al zijn mopperen, te boven kwam om de vreugden van het leven volop te genieten. Zijn Vlaamse afkomst verloochende hij ook hier niet: hij stond nog steeds zijn mannetje, als het op een goede pot bier aankwam, hij was gul als ooit tevoren en kon het alleen moeilijk verkroppen, dat de Zaankanters hem die luidruchtigheid, die gulheid vaak kwalijk schenen te nemen.
‘Die Leyster, die wordt nooit wijzer. Geen wonder, dat zijn dochter zo'n scheve schaats rijdt. Heb je gehoord......’
En heel de buurt, heel Zaandam fluisterde en gniffelde over
| |
| |
die juffer, die het in haar hoofd had gehaald om te schilderen.
De Leysters spraken nooit over haar, maar het gerucht is snel en allicht heeft een Zaankanter een broers- of zusterskind in Haarlem of Utrecht.
‘Zo, wijf, en heb je het druk gehad? Wat zit je beteuterd te kijken. Schort er wat aan?’
Hij zag opeens het papier in haar hand.
‘O, zit die brief je dwars. Kan ik inkomen. Ik heb de hele ochtend zitten te piekeren, wat dat nu weer moet betekenen. Eerst laat ze in geen weken iets van zich horen, ze heeft in Vreeland nauwelijks afscheid genomen. Het scheen wel of ze zich opgelucht voelde, dat we er vandaan gingen. Maar ze had geen tijd om jou behoorlijk met de verhuizing te helpen. Dat zit daar maar bij Honthorst, en denkt aan niets anders dan aan de kunst. Tenminste......’
Hij hield opeens stil. En wendde zich af. Trijntje hoefde niet te merken, dat de schrik hem opeens op het lijf viel.
‘Denkt ze werkelijk aan niets anders? Die brief, erg gerust ben ik er niet op...... De hemel weet, wat ze zich in het hoofd heeft gehaald. Ik had het nooit moeten goedvinden. Nooit. Toen bij De Grebber, dat was tenminste nog een ordentelijk vrouwenbedrijf. Frans Hals heeft haar en mij de kop op hol gebracht. Misschien was het toch beter geweest, als ik meer voet bij stuk had gehouden. Zijn de kinderen nog niet thuis, het is hoog tijd voor het noenmaal. Wacht, ik kom bij je,’ riep hij vrouw Leyster toe, die in de keuken bij de haard een grote pot vol erwten van het hangijzer trachtte te beuren.
Boos viel Leyster uit:
‘Waar zit Trijntje nu? Kan ze jou niet helpen, als je het zo druk hebt. Die dochters van ons, het is me wat moois.’
‘Jan, Jan, wat maak je je weer dik om niets. Trijntje is de braafste van alle dochters. Ik heb haar zelf uitgestuurd om eens
| |
| |
na te vragen, hoe laat de schuit morgenmiddag wordt verwacht. Daar is ze al. Daar heb je de jongens warempel ook. Laten we maar gauw aan tafel gaan.’
Opeens was het huis vol rumoer. Op de plavuizen van de keuken kletterden de gespijkerde schoenen van de beide jongens, Abraham, een stevige knaap van tien jaren, Willem, die nog maar een hoofd boven de tafel uitkwam. De oudste hield zijn broertje stevig bij de hand, sleurde hem bijna naar de haard, waar het vuur hoog oplaaide.
‘En nu stilstaan. Steek je voeten uit. Dan zijn ze het gauwst droog,’ commandeerde Abraham. De kleine jongen gehoorzaamde onvoorwaardelijk, hield zich muisstil. Misschien merkte moeder dan niets. Anders zou er wat op zitten. Het was zijn eigen schuld, dat hij in die sloot gegleden was. Nu was hij kletsnat, als Bram er niet was geweest, dan...... Die had hem nog juist bijtijds weten vast te pakken, Wim kon er niet aan denken, de schrik zat hem nog in de benen.
‘Zou je me niet eerst eens gedag zeggen, kinders. Ik......’
Tegelijk keerde juffer Leyster zich om, ze stond bij de tafel en had de kinderen nog niet gezien.
‘Willempje, wat is er met jou gebeurd! Het water druipt uit je kleren!’
Nu werd het Willempje te machtig. Hij vloog op zijn moeder af, zonder zich erom te bekommeren, dat nu de ramp aan het licht zou komen. Snikkend kroop hij op haar schoot, het water doorweekte haar saaien rok:
‘Ik kon het niet helpen, ik kon het heus niet helpen. Er zijn hier ook overal slootjes......’
‘Hij kon het heus niet helpen,’ viel zijn oudere broer hem bij, ‘het is overal zo glad en ik zag zo'n prachtige kikker en toen, en toen......’
‘Wat is hier aan de hand, wat zullen we nu hebben?’
| |
| |
Nu kwam vader er ook nog aan te pas. Als die boos werd, nou, dan zou er wat waaien. Nog vaster klemde Willem zich aan moeder vast. Met één oogopslag zag vader Leyster, wat er gebeurd was.
‘Hebben jullie weer aan het water gespeeld. Hoe vaak heb ik jullie dat niet verboden! Jullie zijn ongehoorzame vlegels. Een, twee, drie, de bedstee in. En gauw.’
‘Maar man,’ waagde juffer Leyster, ‘hij is al bijna droog. Mag hij niet eerst wat eten?’
‘Komt niets van in. Hij zal heus niet verhongeren. Wat, sta je daar nog? Ja, kijk me alsjeblieft niet zo aan, Trijntje, nee, ik meen moeder. Ik zal waarachtig wel weten, wat goed voor de kinderen is. Ik heb altijd veel te veel naar jou geluisterd. Had ik nooit moeten doen. Dan zaten we nu niet over Judith in de zorg. Die moest en die zou schilderen, inplaats dat ze behoorlijk thuis bleef. Ik had niet naar je moeten luisteren. Niet naar jou, niet naar Terbrugge. Weet je nog, wat je toen hebt gezegd? De mensen zullen het niet begrijpen, ze zullen zeggen, dat Judith de brede weg is opgegaan! En nu is het zover.’
‘Man, hou op, hoe kun je dat zeggen! Hoe kom je erop. Ben jij een vader. Je hebt haar nog niet eens gesproken en nu denk je al dadelijk het ergste. Wacht, tot ze jezelf vertelt, wat er aan de hand is. Je maakt alles zoveel erger dan nodig is. Toe, kom nu rustig aan tafel zitten, bedaar wat.’
Leyster mopperde nog wat voor zich heen.
‘Ja maar, die duvelse jongens ook.’
‘Die kun je ook niet vastbinden. Leyster. Ik heb het je al zo vaak gezegd: we moeten ons overgeven aan Gods leiding, als we het goed met onze kinderen menen. Alles ligt in Zijn hand.’
Judith zat te rillen bij de groenstenen test vol gloeiende houts- | |
| |
kolen, die de reizigers in het roefje van het beurtschip voor volkomen verkleuming behoedde. Ze had niet veel weerstand meer na de lange reis, die ze gisteren in Utrecht met de wagen van Arent Gijzen was begonnen. Er stond een fikse storm en al zat ze goed geborgen binnen het minuscule vertrekje, tegen de gierende Novembervlagen was deze beschutting volstrekt niet afdoende. De golven van de Buitenzaan liepen hoog, de schipper en zijn knechts hadden handen vol werk om de goede koers te houden. Het scheepje danste op en neer met de korte, felle golfslag, weinig geschikt om de schaarse reizigers een behagelijke vaart te schenken.
Maar Judith had niet langer willen wachten, telkens was haar vertrek uitgesteld, ze wilde weg, weg uit de stad, waar ze de laatste maanden met alles en iedereen overhoop had gelegen. Het meest met zichzelf.
| |
| |
Dat was begonnen op de dag, dat ‘Hamlet’ in de werkplaats van Honthorst was verschenen. Het was al dadelijk een tegenvaller geweest, toen ze de jonge man, wiens lotgevallen ze had doorleefd, alsof ze haarzelf betroffen, met wie ze zich in onzekerheid verbonden had gevoeld, bij helder daglicht terugzag. Een doodgewone, wat armetierige knaap, wie het best aan te zien was, dat de schellingen, die hij zo aanstonds zou beuren, bijster welkom waren. De overmoed, die hij die avond voor de vertoning tegen haar had uitgespeeld, scheen een geleend goed te zijn geweest, waartoe de duisternis hem de courage had gegeven. Hijzelf scheen zich die verandering in het geheel niet bewust, behaagziek als een ijdele vrijster zette hij zich zwierig neer op de houten kruk, om de meester en zijn leerlingen in staat te stellen Hamlet, prins van Denemarken, uit te beelden. Judith had zich verbaasd, hoe het mogelijk was, dat de toneelspeler op dat ogenblik geen enkel contact met de door hem geschapen persoonlijkheid meer scheen te hebben. Ze had zich ook geërgerd aan de wijze, waarop Honthorst had gemeend zijn model te moeten belichten. Maar ze had niet durven zeggen, dat ze het met de opvatting van de meester niet eens was. Zoals zo vaak tevoren al het geval was geweest. Honthorst duldde weinig tegenspraak.
‘Bevalt het de juffer weer niet?’ had hij haar toegesnauwd, toen ze eens de brandende kaars, die hij onmisbaar achtte voor de verlichting van een tafereel met kaartspelende landlopers, opzij had geschoven. Dat eeuwige licht en donker, die onware tegenstellingen tussen de ene helft en de andere van een voorstelling, ze had ze op het laatst niet meer kunnen verdragen. Het had haar de moed gegeven hardop te protesteren:
‘Nee, meester Honthorst, het kan niet, of misschien is het beter, als ik zeg, ik kan niet. Het hele karakter van de voorstelling gaat erdoor verloren. Ik......’
Honthorst had opeens zijn gewone zelfbeheersing verloren. Hij
| |
| |
had palet en penselen woedend neergegooid, het bleke gezicht was nog bleker geworden en hij had Judith toegeschreeuwd:
‘Wil je het beter weten dan ik, dan Gherardo delle Notte! Wie ben jij, wat kun jij! Een wijf, dat wil meepraten, een eigengereid vrouwspersoon. Deern, je komt pas kijken! En als het je niet bevalt, dan......’
Hij had de zin niet voltooid, maar de woorden en hun betekenis waren Judith in het geheugen gebrand. Honthorst was weer naar zijn schildersstoel gegaan, had zijn penselen opgeraapt, werkte door, alsof er niets gebeurd was. De andere leerlingen hadden, aanvankelijk verschrikt door de uitval van de meester tegen zijn uitverkoren discipel, gezwegen. Ze keken elkaar schuw, verholen aan, maar ieder wist van de ander, hoe ze Judith de ruwe uitval gunden. Ze lachten in hun vuistje:
‘Komt haar toe, wat heeft ze zoveel praatjes te hebben. Ze is hier om te leren, hoeveel jaar zal het nog wel duren, voor ze als meester in het Lucasgild zal worden ingeschreven. De meester heeft gelijk, ze komt pas kijken.’
Sindsdien was de verhouding tussen Judith en haar leermeester er niet op vooruitgegaan. Al konden ze het in de maatschappelijke omgang best met elkaar vinden, als het op werken, op de schilderkunst aankwam, dan belette de spanning tussen meester en leerling iedere overeenstemming. Honthorst voelde zijn bestaan bedreigd, als hij toegaf aan de aarzelingen, die achter zijn uiterlijke zekerheid verborgen lagen, aarzelingen, door Judiths verzet tegen zijn schilderwijze steeds dreigender voor zijn schildersloopbaan.
‘Ik moest haar eigenlijk zeggen, dat ze beter eraan doet om heen te gaan. Het wordt toch niets met haar. Maar waar zou ze heen moeten? Een meisje komt niet zo gemakkelijk onder dak. Tenminste, als het haar ernst is. Niemand gelooft erin.’
Van dag tot dag stelde hij de beslissing uit.
‘Ze heeft talent, dàt spreek ik niet tegen. Maar ze krijgt hier
| |
| |
haar draai niet. En ik zou haar missen, ze is een fleurig vrouwmens, dat dient gezegd. Een vrouwmens met hersens. Die vind je niet vaak.’
Hij had het voor de zoveelste maal kunnen vaststellen, toen ze alles om zich heen vergeten had, die middag bij de Engelse comedianten. Terwijl de anderen zich de ogen uit het hoofd keken naar de bijkomstigheden, niets anders dan een bloederig drama hadden herkend, had zij dadelijk onderscheiden, dat de innerlijke tragiek van Hamlet het wezenlijke in Shakespeare's stuk was. Wonderlijk, ze verstond geen woord Engels, zijn uiteenzetting, het spel van de eerste speler waren voor haar voldoende om foutloos te weten, waarom het de schrijver te doen was geweest.
‘Eens kijken wat ze ervan terecht brengt.’
Honthorst ging achter haar staan, zonder dat ze het merkte. Hij beet zich op de lippen, het was of ze zich niet om het model bekommerde, noch om de belichting, waarin hij het sujet had geplaatst. Hoe kon ze zoiets doen. Alles wat ze bij hem had geleerd, scheen ze overboord gegooid te hebben. Tevreden scheen ze er niet mee te zijn, telkens haperde ze. Aarzelend zette ze telkens een streek, niet omdat ze haar model nauwkeurig bekeek, maar omdat ze niet goed raad wist hoe haar eigen bedoeling te verwezenlijken. Honthorst zag hoe haar opvatting volkomen van de zijne afweek.
‘Het lijkt naar niets, Judith. Is dat schilderen! Gladjes en gelikt, alsof Hamlet een opgepoetste jonker is.’
Het verwijt klonk harder dan zijn bedoeling was geweest. Hij wist, dat het zijn eigen gekwetste ijdelheid was, die hem de woorden had ingegeven. Wat drommel, dacht ze, dat ze het beter wist dan hij. De laatste tijd onttrok ze zich voortdurend aan zijn raadgevingen. Joosjes, was ze zijn leerling of niet.
Judith was opgesprongen. Ze kon zijn berisping niet verdragen, de hautaine minachting, waarmee hij haar werk afbrak. Hij had
| |
| |
nog gelijk ook, dit wàs niets. Maar dat hoefde hij niet te zeggen, waar iedereen bij was. O, ze zou hem kunnen slaan, slaan in zijn knappe, hooghartige gezicht. Dan zou hij lachen...... hatelijk, uit de hoogte. En haar verder laten voortmodderen. Of...... haar eruit gooien?
Ze pakte haar gereedschap bij elkaar, zonder te groeten verliet ze de werkplaats. Het ging alles zo gauw in zijn werk, dat niemand behalve Honthorst haar heengaan merkte.
Ze liep rechtstreeks naar huis, naar juffer Terbrugge.
‘Wat ben jij vroeg. Het is toch nog klaarlichte dag. Ben je al klaar? Vanochtend zei je, dat het wel laat zou worden en nu......’
‘Toe, zegt u nu alstublieft niets meer. Ik zal het u wel vertellen, later.’
Ze ging naar het kleine kamertje boven in het huis, waar ze een flink stuk van de lucht kon zien boven de daken, die in dit stadsdeel nauw opeengedrongen stonden. Al waren er vele open plekken tussen de huizen, in de zomer waren al die tuintjes en binnenplaatsjes één geurende bloemhof. Nu lag alles verstard, verstijfd in de Novemberdag.
‘Het gaat niet meer op de werkplaats. Nu zijn ze eindelijk eraan gewend, dat er een meisje schildert en nu verknoei ik alles. Als ik wel naar de lessen van de meester had geluisterd, zou het dan beter zijn geworden?’ vroeg ze zich af. ‘Laat naar je kijken, daarin zit het niet. Ik wil af van die valse schijn, ik wil echtheid. Maar hoe moet ik het aanpakken. Zo deugt het ook niet. En dan, die jongen sloeg ook alles in je dood. Wat een leeg gezicht, nu hij niet op het toneel stond. En die misselijke pruik. Ik wist ook niet hoe ik ermee aan moest.’
‘Kind,’ waarschuwde ze zichzelf, ‘geef die jongen de schuld niet. Je weet best, dat het jouw tekort is, als je er niets van terecht brengt. Maar bij Honthorst kan ik niets meer leren. Kàn ik nog wel iets leren? Is mijn talent groot genoeg om iets te bereiken?’
| |
| |
Ze had het zich honderdmaal tevoren afgevraagd, maar telkens had Honthorst, hadden de Utrechtse kameraden haar een hart onder de riem gestoken. Vandaag was haar eigen twijfel echter te groot, ze kon er niet meer tegen op.
‘Misschien hebben alle andere mensen wel gelijk en overschat ik mezelf. Wat zal het dan worden? Dat ik ten slotte toch aan het borduren sla, zoals Maaike en honderd anderen? Dan kan ik er beter meteen mee ophouden.’
Beneden aan de trap riep de juffer.
‘Judith, kom je beneden, de rijstebrij staat op tafel. Anders wordt hij koud.’
Verwonderd keek ze op. Het was donker geworden, de lucht kleurde rood na de heldere dag.
‘Alsof een nieuwe dag aanbreekt. Een nieuwe dag, een nieuwe toekomst?’
Ze zou het dadelijk zeggen, dat ze heenging. Moeder zou haar wel begrijpen. Vader zou blij zijn. Jammer, dat ze net verhuisd waren, Zaandam was zo ver. Of ze alleen zou kunnen reizen, het was geen gebruik. Maar nood breekt wet.
Nu was ze bijna thuis. Ze wist zelf niet of ze tegen die thuiskomst opzag. Toen ze meester Honthorst had gezegd, dat het toch maar beter was, als ze als goede vrienden van elkaar scheidden, toen had hij, zich opeens bewust van de gevolgen van die scheiding, haar, even in verwarring, gevraagd:
‘Maar zijn we dan geen goede vrienden? Je bent het niet met me eens, maar wat bewijst dat? We zouden het toch nog eens kunnen proberen. Jij bent immers ook geen kind meer, een jonge vrouw van negentien jaar, die alle vijf haar zinnen best bij elkaar heeft. 't Zou me spijten......’
Ze had zichzelf beloofd zich niet van haar voornemen te laten afbrengen. Hoe goed hij het ook mocht bedoelen, de afstand tussen
| |
| |
beider levensopvatting, die zo duidelijk sprak uit de uiteenlopende wijze, waarop ze eenzelfde onderwerp schilderden, was te groot om ooit weer overbrugd te kunnen worden.
Ze was gegaan, juffer Terbrugge was in tranen geweest.
‘Dat je me dat aandoet. Wat zou Hendrick er wel van gezegd hebben. En dat je nu zo alleen die grote reis onderneemt. Dat kàn toch eigenlijk niet, een meisje alleen naar Amsterdam, die stad des verderfs. Ik moest je eigenlijk wegbrengen.’
Judith schoot in een lach.
‘Wees maar niet bang, dat ik in honderd sloten tegelijk loop. Ik kan me heus zelf wel redden. Ik zou me maar niet ongerust maken als ik u was. Ik ben bang, dat het niet veel zou helpen als u me zou chaperonneren. Bent u wel eens in Amsterdam geweest?’
Ze had zich weten te redden. In Amsterdam was ze gereden naar Barend van Someren, die ze vroeger wel bij Frans Hals had ontmoet en die een logement hield ‘Het Schild van Frankrijk’. Daar vonden niet alleen de reizigers een ordentelijk onderdak, de waard onderhield er ook de broeders van het Lucasgild. Zelve was hij een schilder van zekere faam en gaarne was hij zijn confraters ter wille. Hoe zou hij een zo zeldzame vogel als Judith Leyster, een witte raaf onder de vrouwen, wier talent hij hoog schatte, niet hebben bijgestaan. Al was het alleen geweest om Hals te pleizieren, wie het genoeg had verdroten, toen Judith met haar ouders Haarlem had verlaten.
De volgende dag zag hij zelf erop toe, dat ze aan boord van de ‘Vrouwe Maria’ een goede plaats vond. De reis naar Zaandam duurde slechts weinige uren, zeker, nu het schip de wind in de zeilen had en er een stevige bries stond.
Behalve Judith waren er nog slechts twee passagiers aan boord, een boerenechtpaar, wier conversatie, tot Judiths grote vreugde zich slechts bepaalde tot verschrikte uitroepen van de boerin, als de schipper wat al te scherp zeilde:
| |
| |
‘O, Here, Here, wi vergoan!’
Het was een koude, onstuimige reis geworden. Judith had nauwelijks oog voor het wijde water, voor de vlakke oevers, aan weerszijden met honderden windmolens bezet. Slaperig zat ze in elkaar gedoken, niemand zou in het bleke, vermoeide meisje, wier kleren stoffig van de reis, verfomfaaid, een schamel omhulsel waren, het frisse kind hebben herkend, dat eens zonder aarzeling haar weg door het leven gevonden meende te hebben. Ze zag op tegen de ontmoeting met haar ouders. Wat had ze ze te zeggen. Reeds kwamen de eerste huizen in zicht, de houten, kleine huizen, groengeschilderd, met hun loze gevels, huizen, zoals ze nergens anders werden gevonden. Het was woelig in de haven, waar schepen vol hout, olie, graan, papier, af- en aanvoeren. Zou vader op de steiger staan? Ze wist niet wat te hopen, wat te vrezen. De tijd zou uitkomst brengen.
|
|