| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
‘Neen maar, meent u het werkelijk? Ik kàn het niet geloven.’
‘Meid, waarom niet! Ik heb eens van mijn leven zo'n rondtrekkende troep gezien en ik zal het van mijn leven niet vergeten. Het enige bezwaar voor jou is misschien, dat ze ditmaal uit Engeland komen. Maar ik zal je de inhoud van het stuk wel vertellen en dan zul je ze best kunnen volgen.’
Het duizelde Judith. Toen ze nog in Haarlem woonden, was ze een enkele maal mee geweest, als de Kamer van Rhetorica zijn vertoningen gaf. Maar ze had altijd moeten lachen, als Dido, de koningin van Carthago, keurig, zonder haar prachtig wit kleed, dat in wijde plooien neerviel, te kreuken, op haar rustbank ineenzakte, terwijl ze zich in hartsverdriet met een grote dolk doorstak. Al die liefdeshistories, door de Rederijkers brallend en bulderend uitgebeeld, lieten haar zo koud als steen. Ze had alleen maar kunnen denken: ‘Mensen, stel je niet zo aan. Schreeuw niet zo, we zijn niet doof.’ Ze had het nooit hardop durven zeggen; iedereen had het mooi gevonden en dan zou zij haar mond hebben durven opendoen? Ze had de optochten, die de Rederijkers hielden, veel mooier gevonden: als de Kamer door de Haarlemse straten trok, de trommels roffelden, de banieren wijduit wapperden, en de Prins, de Hoofdman, de Facteur en de Vaandrigs voorbijreden, hoog te paard, gevolgd door al de leden der Kamer. Kleurige pluimen zwierden langs de rand van hun hoed, hun bonte mantels dansten op de maat van hun stap, door pijpers en trommelaars luid klinkend aangevoerd.
Maar dàt had met echt toneel net zoveel te maken als de poes.
| |
| |
Ja, bij meester Honthorst was ze toch maar goed terechtgekomen, hij had meer van de wereld gezien dan Italië, waarheen alle Hollandse schilders trokken.
‘Kind,’ was juffer Terbrugge tegen haar uitgevaren, toen Judith op een avond haar hart had gelucht en had durven twijfelen aan de alleenzaligmaking van Italië, ‘kind, wat bezielt je. Als jij maar de kans kreeg om ook zo'n reis te maken. Hendrick raakte er nooit over uitgepraat. Dacht je soms, dat hij zo'n uitstekend schilder was geworden, als hij niet zoveel in Italië, vooral in Rome, had opgestoken. De schilders daar zijn toch veel verder dan de onze.’
‘Hum,’ waagde Judith te twijfelen, al zei ze het niet hardop, ‘ìs dat wel zo. Oom Frans was nooit in Italië geweest en je kon toch moeilijk zeggen, dat hij geen goed schilder was. Anders zou hij toch niet zóveel opdrachten krijgen, zouden ze in Haarlem zijn deur toch niet platlopen? Zou ik niet juist als hij zijn gaan werken, als ik in Haarlem was gebleven? Nu lijkt het er niet veel op. Het is ook zo moeilijk uit te maken, wie het aan het rechte eind heeft, meester Honthorst of oom Frans, die niets van kaarslichtjes moet hebben. Stel je voor, oom Frans, die zou schilderen als meester Honthorst. Maar die tegenstellingen tussen licht en donker, dat is toch ook kunstig. Ja, kunstig is het zeker. En toch...... Ja, wat moet ik eigenlijk beginnen? Het is niet het een, het is niet het ander. Ik lijk Hamlet wel!’
Ze schoot in een lach.
‘Kind, wat heb jìj?’
Honthorst legde zijn penseel neer. Hij moest meelachen of hij wilde of niet. Ze schaterde zo voluit, zo zonder enige terughouding, zo jong. Judith stamelde; ze kon nauwelijks uit haar woorden komen:
‘Ik moest er ineens aan denken, wat de mensen wel zouden zeggen, als ik Hamlet zou spelen. Op een toneel. In mannenkleren. Heel Utrecht zou achterover slaan. Ik heb vanochtend de Engelse
| |
| |
toneelspelers gezien, die morgen op het Vreeburg dat Engelse stuk Hamlet zullen vertonen. Er waren erbij, net meisjes. Ik denk, dat een ervan wel Ophelia zal zijn. Maar waarom nemen ze daarvoor nu geen vrouw. Zo'n man als Ophelia is toch zeker even gek als een vrouw, die Hamlet speelt! Waarom zegt u niets? Ik zou hem best kunnen spelen.’
‘Hoor eens, Judith, het is al mooi, dat je mag schilderen. Hou je nu maar bij je eigen leest en zet die malligheid uit je hoofd. Schilderen, alla, dat gaat nog. Maar toneel spelen, nee, dat is nog nergens vertoond. Lachte je daarom zo?’
‘Och nee, niet alleen daarom. Ik lachte eigenlijk, omdat mijn gedachten zulke gekke sprongen maken. Ik vond, dat ik op Hamlet leek. Net zo twijfelziek, net zo onzeker. Jammer, dat ik geen Engels ken. Kende u Engels, toen u in Londen was en Shakespeare en zijn gezellen zag spelen? Och, het zal wel, u bent zo knap.’
Honthorst meesmuilde, tegelijk voelde hij zich gestreeld door de openhartige verering, die uit Judiths woorden bleek. Sinds Judith zijn leerling was geworden, was de herinnering aan die ene avond, toen Amor een ogenblik zijn vleugels had laten ruisen, verdwenen: voor Judith was hij niet langer Gherardo, maar de meester, zoals tevoren Hendrick Terbrugge het was geweest. Judith had de stand van zaken gaarne aanvaard: het deed niets af aan haar oprechte bewondering voor de schilder, die het haar mogelijk maakte zich voor te bereiden voor het lidmaatschap van het Lucasgild. Er waren er niet velen als hij. In Italië, in Rome was hij thuis geweest als in zijn eigen vaderland, zijn eigen geboortestad. Hij sprak de Italiaanse taal even gemakkelijk als de eigen moedertaal. Daarna had de koning van Engeland zelf hem verzocht naar Engeland te komen om portretten te schilderen van de hele koninklijke familie.
Och, natuurlijk kende hij de Engelse taal. Die leerde je vanzelf, als je niets anders dan Engelsen spreekt. Gans, dat je daaraan nog nooit hebt gedacht.
| |
| |
Opeens drong het tot Judith door en voor ze erop bedacht was, had ze de vraag uitgesproken:
‘Hebt u Shakespeare zelf gesproken? Toen u in Londen was?’
Honthorst sprak slechts weinig over de jaren aan het Engelse hof doorgebracht. Als hij over zijn vroegere zwerftochten verhaalde, dan waren het altijd weer Italië, Florence, de moeder der kunsten, de pausenstad Rome, Napels, de onvergetelijke. Ze wisten in Utrecht nauwelijks, dat hij een bevoorrecht kunstenaar aan de overzijde van de zee was geweest.
‘Of ik Shakespeare gesproken heb? Wis en waarachtig, ik ken Will van binnen en van buiten. Je had hem eens bezig moeten zien, als hij met zijn komedianten in het Old Swan Theatre optrad. Zoiets als de Old Swan Theatre bestaat er in de hele Republiek niet. Heb je wel eens gehoord van Johannes de Witt? Dat is een van de weinige Hollanders, die nog wat meer in de vreemde zien dan kantoren en pakhuizen, die een open oog voor de schone kunsten hebben. Die heeft ook, al in 1596, dus toen ik nog van geen penseel, van geen toneelstuk droomde, een tekening van die schouwburg gemaakt. Die was toen al beroemd, net als Shakespeare. Wacht even.’
Honthorst stond op, ging naar de kunstkast, waar hij vele curiosa en rariteiten bewaarde en haalde een tekening te voorschijn.
‘Als er hier een komediantentroep komt, zoals nu met die Engelse spelers, dan brengen ze hun eigen houten tent mee en dan zijn ze nog maar net goed genoeg om op het Vreeburg tijdens de kermis hun vertoningen te geven. Och, wat weten de meeste mensen van toneel. Ze vinden het zondig of, zoals de Rederijkers, ze brallen de baarlijkste onzin uit, zwaaien met armen en benen en noemen dat dan kunst, toneelkunst. Het mocht wat. Nee, dan in Londen. Maar, het is waar, waar zouden wij een Will Shakespeare vandaan halen?’
Honthorst kneep zijn ogen dicht, alsof hij zo beter zich de tijd
| |
| |
voor de geest kon halen, dat hij dagenlang langs de Theems zwierf, meestal alleen, soms, des nachts, tezamen met Shakespeare.
Judith zat in ademloze afwachting. Het was voor Honthorst een noodzakelijke afwisseling geweest van het hoofse leven, dat voor hem een niet te ontkomen plicht was. Een plicht, die zijn ijdelheid streelde en waaraan hij zich niet kon onttrekken. Hij wilde het ook niet. In Rome had hij met de hele Hollandse schildersbent èn met de jonge Italiaanse kunstenaars volop het leven genoten. En geleden. Toen Caravaggio, zijn grote leermeester een ellendige dood had gevonden, Caravaggio, aan wie hij alles te danken had gehad. Geleden had hij, toen de schoonste van alle schone en liefelijke vrouwen hem, de Hollander, had laten varen om de gemalin te worden van een veel oudere duce, wiens rijkdommen het ietwat verbleekte blazoen van de jonkvrouw mochten vergulden. Zeker, hij was er aanvaard door de kunst en de maatschappij, hij had kardinalen geschilderd, de kerken met altaarstukken opgeluisterd, hij was er Gherardo delle Notte geworden.
De grote wereld voelde zich gevleid, als Gherardo door een schaduw hier, een lichtvlek daar een gelaat, door hartstocht, hebzucht, afgunst ontluisterd, de ongerepte trekken van de jeugd teruggaf. Zijn roep klonk door tot de Engelse koning, zo kwam hij in het land, waar hij, door een toeval, Shakespeare had ontmoet.
‘Will Shakespeare. Judith, nooit heb ik iemand ontmoet, tevoren niet, noch daarna, die zo het leven, de mensen doorzag en in staat was ze te doen herleven in zijn stukken. Hij was alles tegelijk, hij was de speler, hij was de factor, hij was de spelleider. Hij muntte in al deze bezigheden uit. Hij deed niets half.
Ik weet nog als de dag van vandaag, hoe ik in het Old Swan Theatre een voorstelling van Hamlet bijwoonde. Dat is alweer bijna vijftien jaar geleden. Bij de komedianten, die straks het drama op het Vreeburg zullen spelen, zullen wel niet veel meer van de
| |
| |
oude troep zijn en ze missen stellig Will's uitzonderlijke leiding. En óók de voordelen, die een vaste schouwburg biedt. Kijk, als je deze tekening goed bekijkt, kun je je een beetje een idee maken, hoe dat eruit zag. Ik ging erheen met een luidruchtig troepje jongelui, bijna allen waren in hofdienst. We waren overmoedig, dat spreekt vanzelf. De meesten waren erheen gegaan, omdat ze zich van een avond in de schouwburg een uitbundig plezier voorstelden, ze hadden vuile eieren en rotte appels in hun zakken gestoken om er de acteurs, die hun niet bevielen, mee te bekogelen. Er was er altijd wel een, die niet in de smaak van de heren viel. We hadden natuurlijk de beste plaatsen, kijk hier, in die hoge loges, waar je boven op het toneel, het proscenium ziet. Dat stond achterin de zaal een eind boven de grond. De komedianten zelf zaten, als ze niet speelden, hier, in die loge aan de achterkant, ook een eind boven het toneel. Ach, hemel, die arme toeschouwers in de pit. Daar stonden ze, op elkaar gedrongen en ze moesten hun hals wel heel erg rekken, wilden ze iets van het spel zien. En dan zaten wij, schelmen, daar in de loges. Er vloog van tijd tot tijd wel eens een ei of een appel de verkeerde kant uit. Dan had je de poppen aan het dansen en draaide het vaak op een vechtpartij uit. Ja, daar was het de meesten van ons gezelschap om begonnen. Om het stuk zelf maalden ze geen zier.’
‘Hoe is het mogelijk!’ Judith kreeg een kleur van verontwaardiging. ‘Als ik aan morgenavond denk, klopt mijn hart in mijn keel. Als ze dat bij ons maar niet doen, ik zou ze kunnen vermoorden.’
‘De schout en zijn rakkers zouden wel gauw bij de hand zijn. Je bent toch een echt meisje. Als je een jongen was, zou je er misschien ook zo over denken als de jonge lords in Old Swan.’
‘Maar u wou het toch ook niet, u ging immers om Hamlet, om Shakespeare te zien!’
‘Ik was geen jonge lord, ik ben ook een buitenbeentje, meisje.
| |
| |
Ten slotte, het mocht dan al in de aanvang van het spel luidruchtig en woelig in onze loge zijn geweest, toen Will naar voren trad, was het meteen muisstil. Och, ze waren niet zo heel lang aan het spektakelen. Ze kropen al gauw in hun schulp, toen de geest van Claudius, eenmaal koning van Denemarken, vermoord door zijn eigen vrouw, op het toneel verscheen. Ze werden zo bleek als Horatio zelf, Hamlets vriend. En beefden als een riet.
De comedianten waren echte mensen, ze spraken even natuurlijk als de mensen, die we iedere dag ontmoeten. Maar...... dat konden zij niet helpen; als Shakespeare ze hoogdravende woorden in de mond had gelegd, dan waren ze natuurlijk aan het rederijken geslagen. En dat is de ware kunst niet.’
‘Ja maar, meester, als u schildert, dan geeft u toch ook maar niet alleen wat u ziet. U hebt ook een kaars nodig, om tegenstelling tussen licht en schaduw aan te brengen. En een kaarslichtje geeft ander licht, andere schaduwen dan het daglicht.’
‘Nee, dat spreekt. Dat wist Will ook wel. Maar hij schrijft verzen zonder gekunsteldheid, ze roepen vanzelf levende mensen op. Er komt vanzelf geen rederijkerij aan te pas. Begrijp je wat ik bedoel?’
‘J...j...a, niet helemaal.’
‘Je zult het wel begrijpen, als je het zelf gezien en gehoord hebt. En nu hebben we lang genoeg onze tijd verpraat, ik zou als ik jou was, nog wat in dat achtergrondje werken. Daar zit te weinig beweging in. Kijk zo.’
Honthorst nam een van de penselen, die in Judiths palet bij de ezel waren gestoken, mengde wat geel door de oker en zette een lichte toets in de bruin-grijze achtergrond, waaruit de jongensfiguur te weinig naar voren kwam.
‘Ja, nu zie ik, hoe het moet. Maar,’ zuchtte ze, ‘ik kan best ja zeggen, maar het gaat er om u ja te laten zeggen.’
Tot donker werkte ze door. Toen ging ze naar huis, waar
| |
| |
juffer Terbrugge wachtte met het avondmaal. Ze waagde zich op het Vreeburg. Het plein was met flambouwen verlicht, de vlammen flakkerden spookachtig, gedempt door rook en smook. Overal klonk lawaai van timmerlieden, van sjouwers, ze liepen schijnbaar ordeloos dooreen, haastig, zich reppend, vloekend en schreeuwend.
Opgedreven haastte Judith zich over het plein: waar waren de komedianten? Ze wist, dat het beter was geweest regelrecht naar huis te gaan, het waren rare gasten, die een meisje zonder begeleider niet zonder meer zouden laten voorbijgaan. Maar het was haar of de dag van morgen, de grote dag, waarop ze voor het eerst van haar leven een echt toneelspel zou zien, sneller naderkwam, als ze van tevoren de voorbereidselen had bekeken. Ja, ze waren bezig het toneel op te slaan, een grote planken vloer, een eind boven de grond.
Het zal een hele kunst zijn om een goede plaats te krijgen. Maar och, het zal hier wel niet zo vol zijn. De meeste mensen gaan liever naar de andere kramen en spullen, naar de vrouw met het slangenhoofd, de Reus van Scharwou, de vrouw met de baard, de zwaardvechters, de vuurvreters, de goochelaars. Daar stroomt heel Utrecht op af, en het staat te bezien of de komedianten en dan nog wel Engelse komedianten die een taal spreken, die zowat niemand verstaat, zoveel toeloop zullen hebben.
‘I say, hey Mary, hey my darling,’ hoorde ze zich toeroepen. ‘Ka you with me koieren?’
Een mannenhand greep haar bij de mouw. Ze schrok, ze was helemaal vergeten, dat ze hier niet hoorde te zijn. Ze probeerde haar arm los te rukken, het gelukte niet.
‘Nee meisje,’ klonk het in gebroken Hollands, ‘nee meisje, dat gaat zo maar niet. Als ik een mooie deern beet heb, moet ze eerst tol betalen, voor ik haar laat gaan.’
Ze kon het gezicht van haar aanrander nauwelijks onderscheiden, maar de klank van zijn stem was eerder geruststellend dan vrees- | |
| |
aanjagend. Wel zag ze, hoe een jong gezicht vlak bij het hare kwam, hoe een paar helblauwe ogen haar lachend aankeken, maar de jongen scheen geen haast te maken om zijn bedreiging uit te voeren.
‘Nu, als je het zo erg vindt om een kusje in alle eer en deugd te ontvangen, zal ik je maar laten gaan. Eén ding moet je me beloven.’
| |
| |
Hij had Judiths arm nog steeds niet losgelaten. Toch, nee, die was niet van het soort, waarvoor je bang hoefde te zijn. In zijn blauwe ogen lag achter de lach een diepe ernst verscholen, hij was niet zomaar een man.
‘Wat moet ik beloven?’
‘Dat je morgenmiddag komt kijken, als ik Hamlet, prins van Denemarken zal zijn. Staar me niet zo aan, het ìs zo. Is dat zo gek? Ik hoor bij de komedianten, de Engelse, die morgen......’
‘Ja, dat weet ik. Natuurlijk kom ik. Maar niet alleen voor jou, hoor.’
Meteen slaagde ze erin zich los te maken, ze holde weg, van verre hoorde ze zijn luide lach in het donker.
Buiten adem kwam ze thuis.
‘Waar kom jij zo laat vandaan? Je had allang thuis kunnen zijn. Wat is er, wat heb je,’ drong juffer Terbrugge aan met nauwelijks bedwongen nieuwsgierigheid.
‘Och, niks. Niks niemendal.’
Judith wist, dat ze onbillijk was. Maar dat gezanik, altijd rekenschap te moeten geven van haar gaan en staan. Er was toch ook niets bijzonders gebeurd. Of, misschien......
To be, or not to be: that is the question:
Whether 't is nobler in the mind to suffer
The slings and arrows of outrageous fortune,
Or to take arms against a sea of troubles,
And by opposing end them......
Nee, ze verstond er niet veel van, gelukkig, dat de meester haar het relaas van Hamlets lotgevallen had verteld, van zijn twijfelzucht, als de omstandigheden hem voortdrijven en hij uiteindelijk de moordenaar van zijn vader doodt. Nu zag ze het voor haar ogen gebeuren, vlak voor zich, op het toneel. Ze werd erdoor gegrepen, ze voelde en zag niets anders meer. Het was of ze zelf Hamlet,
| |
| |
prins van Denemarken was...... Neen, tot nu toe was haar leven niet zo stormachtig verlopen. Maar was er veel onderscheid tussen zijn onzekerheid en de hare? Ging ook hij niet gebukt onder een last te zwaar om te dragen? Het was Hamlet zelf, die ze zag bezwijken onder die last, niet de komediant, die hem moest verbeelden. Schijn en werkelijkheid lieten elkaar niet meer los: ze was volkomen vergeten, dat de jonge man ginds op het toneel dezelfde was, die de vorige avond even vanzelfsprekend haar had aangesproken, haar vrees had aangejaagd, als hij haar weer had laten gaan.
Opeens klaterden luide toejuichingen. Ze streek zich met de hand over de ogen, keerde weer terug tot het leven van alledag. Twee dingen bleven haar beklemmen. De twijfel van Hamlet had de hare aangewakkerd; steeds meer had ze zich de laatste tijd afgevraagd of ze inderdaad geroepen was tot de schilderkunst. Och, ze had zich bedrevenheid verworven, ze wist deze verworvenheid in de practijk te brengen. Aanvankelijk, toen ze zich nog niet bewust was, dat niet talent, begaafdheid alleen de kunstenaar maakten, toen was het gemakkelijk genoeg geweest. Maar nu!
Er werd door Honthorst meer van haar gevraagd dan ze voor zichzelve kon verantwoorden.
‘Nee, hij is niet oprecht, niet waarheidslievend. Hij streeft naar de schone schijn, vervormt de werkelijkheid, als ze hem niet past. Waarom schilder ik? Schilder ik, zoals die jongen daar Hamlet uitbeeldt, zo, dat hij zelf voor ons schijnt te staan. Of schilder ik als Honthorst, die zich een eigen, maar onaanvaardbare werkelijkheid bouwt? En wat is de mijne, ik kan ze niet vinden. Ben ik krachtig en zelfstandig genoeg om ze te vinden? Hamlet......’
Alsof ze haar gedachten hardop had uitgesproken, hoorde ze opeens naast zich de stem van Honthorst:
‘Hé Judith, zou je kennis met Hamlet willen maken? Ga maar mee, ik ken die komedianten nog van vroeger. Ik dacht erover hem te vragen of hij in zijn rol voor me wil poseren. Zijn gezicht
| |
| |
is markant genoeg, een kolfje naar mijn hand. Jij voelt er misschien ook voor. Maar de opgaaf is niet gemakkelijk, als je dat maar weet. Ik denk, dat hij er graag een paar schellingen bij wil verdienen, zo breed hebben die lieden het niet. Kom, we moeten ons haasten, als we ze nog treffen willen.’
|
|